Bundel 8
Verschijnt eind 1992
Gedichten
- Eeuwigheid.
Als gestalten van de maan
Gaan seizoenen ons voorbij
In een eindeloze rij
Zonnen komen, sterren gaan
Die in eindeloos herhalen
Maar gestaag de tijd vermalen
Jaren rijgen zich aaneen
Als een ketting van de tijd
Van voorheen tot eeuwigheid
Wat er wacht voorziet er geen
Opgedeeld door vele maanden
Die door tijd een weg zich baanden
Tik na tik loopt door de klok
Aan 't eonen parelmoer
Der seconden kralensnoer
Die minuten, brok na brok
Opdeelt in kwartier en uren
Die het mensenlot besturen
Slag na slag pompt door het hart
Tussen angst en overmoed
Motor van opstuwend bloed
Blank de dagen, nachten zwart
Jaar, maand, uur, minuut, seconden
Totdat het genoeg bevonden.
- Schuit.
We namen laat vakantie nog op Schier
Eer dat voorgoed de winter in zou treden
De middagboot hield aan de nieuwe pier
Vanwaar we naar het plaatsje zijn gereden
Verder te voet naar het vakantiehuis
Waar we verbleven aan de Kobbeduinen
Alom omringd door wind en golfgeruis
Om een paar dagen 't eiland rond te struinen
Mijn vriend zei: "Morgen moeten we naar Noord
Bij storm is daar een schuit aan wal gelopen
Water en wind hadden het laatste woord
Hij is al tot het boord in 't zand gekropen"
Daar aangekomen bleek ons inderdaad
dat 't schip er lag. Maar slechts de kiel stak boven
Zo als elk ding in 't zand ten onder gaat
Moest ooit de hele schuit er aan geloven
Daar kwam al 't afscheid van het eiland Schier
Eer dat voorgoed de winter in zou treden
De avondboot lag aan de nieuwe pier
Waar we vanuit het plaatsje zijn gereden
We keken hoe het grijze wad daar lag
Door vaal Octoberlicht beschenen
Mijn vriend zei later, toen ik hem weer zag;
"‘k Was weer op Schier, 't schip is totaal verdwenen"
Na vele jaren denk ik aan die schuit
Die met veel anderen in 't natte zand moet zweven
Door een verzilte wereld, zonder een geluid
In 't schepengraf van onderaardse dreven.
- Fossielen.
Men vindt gedurig nog fossielen
Zaken uit lang vervlogen tijd
Van zekere merkwaardigheid
Die uit de oertijd ons toevielen
En door archeologenvlijt
Fossielen
Er zijn ook mens'lijke fossielen
Die dwepen met een zwarte tijd
Van waanzin en onmens'lijkheid
En voor de swastika nog knielen
Ondanks de zielen, doodsbereid
Die vielen
Er leeft een Oma* in een villa
Een met verstokt, verstarde geest
Die roept hoe mooi het is geweest
De zwartste tijd kleurt ze tot lila
Ze schreeuwt, in 't teken van het beest;
"Guerilla !"
Ze lokt er zelfs nog jong docielen
Maar graag tot navolging bereid
Van imitatie‑nazitijd
Ze likken Oma's harde hielen
En blerren om wraakzuchtigheid
Debielen
Er resten ons nogal fossielen
In wie het primitieve klinkt
Waar het geweld zijn wijsje zingt
Die graag in haat zouden vernielen
Uit oerinstinct;
De allochtoon, homofielen
Imbicielen !
(* aka Wed. Rost van Tonningen)
- Jong.
Toen ik nog jong van jaren was
Zou ik de wereld anders maken
En om aan dat doel te geraken
Liep ik met goed gerichte pas
Vol gas !
Want ik wist wel hoe alles moest
Of welke dingen je moest laten
En ik oreerde wat verwaten
En niemand zei; "Man hou je koest
Je smoest"
Zo kon ik met een handomdraai
Beginnen aan tal van problemen
Je hoefde maar de macht te nemen
En won de strijd van de bierkaai
Hoe fraai !
Mijn grootvader van moeders zij
Aanhoorde mijn gezwollen praten
Hij glimlachte stil en gelaten
Al twinkelde zijn oog er bij
Heel blij
Pas nu ik zelf wat ouder ben
En 'k hoor de jeugd in alle staten
Krijg ik de spotlach in de gaten
Die 'k van mijn grootvader herken
Nou, en ?
Want kijk, dat heeft een Opa voor
Hij hoeft geen strijdlied meer te zingen
De jeugd zorgt voor veranderingen
Dus ook de wereld draait steeds door
En door
En door !
- Pak.
Ze hadden samen maar een pak
Mijn broers Karel en Ab
Dus was de zondag ingedeeld
Een mocht het eerst op stap
Dat ging per weekeind om en om
Zonder veel gene of schaam
Als een zijn tijd ten einde ging
Stond d'ander al bij 't raam
Karel, zorg'looste van de twee
Die wist zijn weetje wel
De vrienden lokten in de stad
Een uur verloor je snel
Vooral wanneer je s'zondags vroeg
Met meisjes moest op sjouw
En dan in 't keurig nette pak
De pijpen in de vouw
Mijn oudste broer zat mopperend
Te wachten op de trap
Marietje stond op 't hoekje en
vermoedde een kwade grap
Daar kwam de zwerver eind'lijk aan
Zijn broekspijpen al slap
Er moest geperst en omgekleed
Want ja, de tijd was krap
Zo was de zondag ingedeeld
Wie mocht het eerst op stap
Ze hadden samen maar een pak
Mijn broers Karel en AB.
- Rust.
Ik ging in de natuur
Om er tot rust te komen
Maar hoorde uur na uur
De auto's volop stomen
En in de middagzon
Zat ik wat weg te dromen
Maar hoor het stadion
Van 't loeien overstromen
Ik liep door heideveld
Omzoomd door dennenbossen
Daar zag ik ongeteld
de motorrijders crossen
Ik zag bierbuiken blank
Hun drank naar binnen gieten
Waarna ze wel als dank
Hun rommel achterlieten
En onder 'n sparrenstoet
Waar ik dacht op te knappen
Zag ik hun jong gebroed
Elk mierennest vertrappen
En menige vandaal
Liet er zijn olie lekken
Terwijl hun kroost brutaal
De aanplant uit ging trekken
En langs het vennenriet
Daar groeven ze hun gaten
Om in 't natuurgebied
Hun joekels uit te laten
Het bos was vol gespuis
Dat zich niet in wou tomen
'k Verlangde weer naar huis
Om daar tot rust te komen
Ik zet een tuinstoel uit
En lig mijn buik te schuren
Daar melden zich al luid
De nieuwe overburen
Uit open ramen gingen
Hun stereo's te keer
De boxen haast op springen
En ik
Ik weende zeer!
- Gevecht.
Utrechtse jongens allemaal
Van Springweg en Rozendaal
Alleen na Kerstmis
Als het jaareind ging komen
Zochten ze de weggegooide bomen
Wilden met de onze aan de haal
Kerstbomen gevecht, banaal
Wangen met schrammen er op
Bloedneus, bulten op de kop
Trotse volkeren, dat wel ja
In geheel zuidoost Europa
Maar nu na Stalin
Er de vrijheid aan gaat komen
Betwisten ze elkanders dromen
Gaan met elkaars kerstboom aan de haal
Dat wordt moorden, banaal
Jeugd verbloedend in de straat
Voor hun eigen ministaat
Veel aardige naties, dat wel
Op de Europese Archipel
Alleen in het jaar
Dat onze eenwording gaat komen
Blijven ze van grootheid dromen
Dat blijft een gevecht, fataal
Wie krijgt de leiding totaal
Over de boom met gouden piek
Toekomstmuziek ?
- Resten.
Soms vallen brieven uit
vergeelde boeken
Of ze na tijden nog
bestemming zoeken
Net of ze zeggen willen;
"Lees dit nog een keer
Die het ooit schreef of las
Is er al lang niet meer
Lees dit dus weer !"
Soms steken foto's in
verjaarde bladen
Van hen die and'ren of
zichzelf aanbaden
Net of ze zeggen willen;
"Zie dit nog eens aan
Zoals de schepsels hier
Zo zal het al vergaan
Heel langzaam aan !"
Soms dwarr'len nota's uit
oude folianten
Die men verrast bekijkt van
alle kanten
Dan denkt men: "Kijk eens aan
Hoe curieus het gaat
Hoe alles kan verdwijnen'
Kopers, winkels en straat
Vroeg of wel laat"
Van wie der onzen zal
een spoor blijven bestaan
Voor we de weg van
vele miljarden gaan
Blijft er een foto ooit
Nota's, een brief op 't lest
Van ons eens stom verwaanden
Uit 't reuze mierennest
Wat van ons rest ?
- Luxemburg.
Een vreemde mengstreek is dit kleine land
Van velerlei nationaliteiten
Die elk op zich voor hun bestaansrecht pleiten
Geworpen teerling van de adelstand
De taalgrens klinkt hier zichtbaar door het land
Van wufte Fransen en wat grove Vlamen
Daar Duitse klanken van de Moezel kwamen
Na oorlog 't politieke onderpand
Wat rest nog van het oud Groothertogdom ?
Wat folklore misschien en boerse klanken
Verjaagd door villabouw en glazen banken
Nu gaat de geest van zakelijk denken om
Langzaam verdwijnen eigen heem en haard
In stille dorpen huisden allochtonen
Waar gaandeweg de vreemdeling kwam wonen
Op proef van: "Wat is tolerantie waard ?"
Heirbanen doorsnijden nu het kleine land
Waar de gezanten van velerlei staten
Voor een verenigd Europa komen praten
Van politiek 't vrijwillig onderpand.
- Hengelen.
Het hengelen heb ik er aan gegeven
Wat m'eens bekoorde als een knaap van tien
De volksmond zegt: "Je wacht daar wel misschien
Op iemand die je nooit zag van je leven
En dan nog uiterst slijm'rig bovendien
Ja, hengelen heb ik er aan gegeven
Nadat er op een keer iets is gebeurd
Wat plotseling de passie heeft verscheurd
Ik kon opeens geen vreugde meer beleven
Aan 't feit dat je zo'n dier uit 't water sleurt
Voor mij heeft goed de doorslag wel gegeven
Dat ik een witvis ophaalde naar omhoog
Waarvan de haak naar buiten stak door 't oog
Zo dat ik hem beroven moest van 't leven
't Is gek, maar ongewild zat dat me hoog
Ik wijd me nu dus maar aan hog're zaken
Ach, een loopt voor de jagerij te hoop
De ander gaat met 't leefnet aan de loop
Terwijl ze mug nog visschub kunnen maken
Ik denk dat ik me Hare Krisjna doop
Of dat 'k een Boeddha beeldje koop.
- Spoorbrug.
Ik ging de Waal bij Bommel zien
Als je de brug daar op komt rijden
Zie je de spoorbrug ook bijzijden
't Geheel duurt een minuut of tien
Zeg twaalf misschien
Ik dacht aan het verhaal van Joop
De zo gehaaide bruggen verver
De terpentijn en kwast bederver
Het stukje van zijn levensloop
Voor geld te koop;
"We peesden weken aan zo'n klus
Een rauwe ploeg. Voor een paar geeltjes
Op een plankier van steigerdeeltjes
Huisden drie man, plus meniebus
Gevaarlijk dus!"
Want op een dag ging het goed fout
Een hufter heeft niet uitgekeken
Toen is het steiger ons bezweken
Daar schoven we, man, verf en hout
De Waal in, koud
Mijn maten, ene Piet en Kees
Sloegen te pletter op het water
Die zijn gevonden uren later
Maar ik schreeuwde, vervuld van vrees
Mijn longen hees
Want ik greep net een natte spant
Dat kon ik een kwartier verdragen
Tot dat de hulp is komen dagen
Van de Bommelse overkant
Met sterke hand
Wat je dan doormaakt weet er geen
Je zou ik weet niet wat wel geven
Om het te kunnen overleven
Daar hang je, dodelijk alleen
Waar gaat het heen ?
Twee and'ren vielen mooi kapot
Ik kreeg toen ze me konden vangen
Nog als medaille omgehangen
Het deksel van de meniepot
Dat is ons lot !
- Nees.
We waren jaren vrinden Nees
Om zo te zeggen beste maten
We stroopten samen langs de straten
Als cowboys zonder blaam of vrees
We waren boezemvrienden Nees
In rijke dagen of gesjochten
We dronken pilsjes en bevochten
Wie ons niet mochten in cafe's
Ik had heel je vertrouwen toen
Kreeg ik soms van een meid de kolder
Gaf je de sleutel van je zolder
Daar mocht ik heen, dat spaarde poen
Op zondag naar het stadion
En naar de film in bioscopen
Tot dat jij met die meid ging lopen
Met haar iets serieus begon
Je zei nog: "Kijk, dit is mijn vriend
Wij twee laten elkaar nooit zakken
Voor mij mag je hem stevig pakken
Hij is een bink die het verdiend"
Oh God die zoen vergeet ik niet
Ik was verkocht, ik kreeg de kolder
'k Had nog de sleutel van je zolder
Ze wist van wanten, deze griet
Toen kwam je onverwachts naar huis
'k Zie je gezicht nog en je ogen
We hadden je maar mooi belogen
En wat we deden was niet pluis
'k Voel nog de schaamte en de spijt
We deden jaren alles samen
En toen we haar nog tegenkwamen
Toen deelden we ook nog die meid
Als cowboys zonder blaam of vrees
Stroopten we vroeger door de straten
Ik heb jou in de steek gelaten
Al waren we jaren vrinden, Nees
- Vergaderen.
We hebben vergadering in de grote zaal
Dan kun je mooi mensen bezien allemaal
De voorzitter kijkt al pedant in het rond
Geen wonder, klein hartje en zeer grote mond
De penningmeester is een doodgoeie vent
Hij heeft maar een fout, hij valt dood op een cent
De secretaresse dat blijft een knap wijf
Die jaagt iedereen haast de kriebels in 't lijf
De tweede voorzitter is een vrolijke broek
Die komt af en toe toch zo leuk uit de hoek
De tweede penningmeester die lijkt me wat lijp
Hij zuigt wat nerveus al het sap uit zijn pijp
De tweede secretaris heeft al borrels gehaald
Omdat het vandaag door de club wordt betaald
Het oudst erelid kwam hier zonder een doel
Die valt na 'n kwartier al in slaap op zijn stoel
Gelukkig, de voorzitter staat eindelijk op
Die kletst ons voorlopig het haar van de kop
De secretaresse komt met het jaarverslag
Als geeft ze ons kennis van de laatste oordeelsdag
De voorzitter wrijft zacht haar been met zijn knie
Dat vinden wij goed, dat is democratie
De penningmeester kijkt verveeld naar de muur
De kascommissie maakte het leven hem zuur
Als dan na een uur plots de deur openslaat
Dan is 't onze Kees, die komt altijd te laat
De kastelijn hoopt op verkoop van zijn worst
Die is aardig zout, want dat geeft flinke dorst
Voor de voorzitter lijkt er het praten geen straf
Want mijn goede hemel, die leutert wat af
Ha, rondvraag en sluiten, we worden weer boos
Want Piet vraagt het woord en dat duurt weer een poos
Helaas, Kees en Piet krijgen het aan de stok
De rest werpt vertwijfelt een blik op de klok
Dan houden we alle agenda's al klaar
De volgende vergad'ring is over 'n half jaar
Als Piet, onze zeurkous dan uit is gepraat
Dan doen we de jas aan en staan weer op straat
De tweede secretaris heeft nog niet genoeg
Hij blijft nog wat hangen in de bruine kroeg
Het is nog voor twaalf, dus het valt reuze mee
Misschien is er thuis nog een film op T.V.
Is dat de voorzitter die nu langs ons giert
Heeft ie toch maar weer de secretaresse versiert
Ik keek de vergaderaars na op de stoep
En vond het geheel een krankjoreme troep.
- Uittreding.
De weduw Bos zat op haar bank
Te mijmeren over het heden
Hoe snel de jaren wel vergleden
En dat haar Jan Bos, ondanks drank
Nog ver zijn rit had uitgereden
De weduw Bos zat in haar huis
En voelde plots een zwaarte komen
Die haar versuft ver weg deed dromen
Al dacht ze nog: "Is dit wel pluis
Heb ik mijn pil niet ingenomen?"
De weduw voelde plotseling
Dat ze haar lichaam ging verlaten
En tevens dat het niet zou baten
Als ze hier tegenwerken ging
Dus was ze niet in alle staten
De weduw Bos kon toen zichzelf
Van uit een hoge hoek aanschouwen
Zittende in het avondgrauwen
De wandklok wees precies half elf
Dus "Blookertijd" voor weduwvrouwen
De weduwe Bos dacht; "Zie eens aan
Zo kun je mooi alles bekijken
Ik vind me op mijn Oma lijken
En liet haar blikken verder gaan
Er ligt nog was, ik moet nog strijken"
De weduw Bos dacht, wat verward;
"Ik moet terug, dit kan niet duren
Ik moet mezelf mijn lijf insturen"
Dat werd een soort gevecht, keihard
Voor haar gevoel duurde dat uren
Toen zonk haar geest weer in haar lijf
Toen kon ze in zich zelf geraken
En zuchten van verlichting slaken
Al dacht ze spottend ook; "Oud wijf
Dat ik juist zo iets mee moet maken"
De weduw Bos zat op haar bank
Weer langzaam tot zichzelf te komen
Als een ontwaken uit zwaar dromen
De cacao was nog warm goddank
Ze heeft de strijkbout opgenomen.
- Zondag.
Is de zondag aangebroken
Lig je nog wat weg gedoken
Met de ogen zacht geloken
Daar begint de eerste pret
Buurman rechts is, onbezonnen
Met de zaagmachien begonnen
En de boortol, tijd gewonnen
Heeft ie al vast aangezet
Buurman links begint te tarten
Gaat de kantafsteker starten
Ook de grasmachien speelt parten
Allemaal op elektriek
Buurman hier start nu een motor
Buurman daar een heggerotor
Buurvrouw ginder slaat haar koter
En een schuurtol maakt me ziek
Buurman ginds start nu zijn bootje
Hondjes blaffen, lichten pootje
Buurmans vrouw ligt in haar blootje
Bij haar transistormuziek
Buurmans moeder snijdt komkommer
Buurmans zoon probeert zijn brommer
Het verkeer klinkt harder, dommer
En dat alles machinaal
Smijten met de huizendeuren
Auto's gaan de wijk uitscheuren
Buurman gaat met planken pleuren
Ik ga straks maar aan de haal
Luidsprekers brullen uit ramen
In de lucht vliegtuigreclame
Dat de mensen zich niet schamen
"FIJNE ZONDAG ALLEMAAL !"
- Helaas.
We dweepten met de vorstenhoven
We bogen voor de adelstand
Die God had aangesteld daar boven
Tot heil van Volk en Vaderland
Na honderd jaar hoor je dan pas
Hoe slaafs en hoe naïef men was
Helaas
We staarden hoog naar de minister
Of iemand uit de politiek
Helaas, ‘t geheel wordt wat sinister
Ook deze branche is doodziek
Na de verkiezing blijkt terecht
‘t Verschil van wat hij doet en zegt
Helaas
We keken op naar de notaris
De eerste dienaar van de staat
Die niets beweert als het niet waar is
En nooit werkt voor de eigenbaat
Alleen wordt af en toe onthuld
Dat er soms een zijn zak ook vult
Helaas
We zagen hoog op naar doktoren
De medicijnman en de arts
Die voor de heelkunde geboren
Zowel iets zorgzaams had als hards
Nu snijdt hij schijfjes met zijn mes
Uit de eed van Hippocrates
Helaas
We keken uit naar hoge lieden
We zagen op naar ied’re bons
Had hij een ideaal te bieden ?
Alleen, de fout lag ook bij ons
We hadden ze te hoog geschat
Ze rommelden soms ook maar wat !
- Futen
De avondzon spiegelt bedaard
Achter ons huis in de Kruisvaart
En ik spied met mijn kijker
Want bij het hoge wilgenhout
Heeft weer de Fuut een nest gebouwd
Dat makt mijn spieden rijker
Het rimpelloze water deelt
Het nest in twee met spiegelbeeld
En bij de plompeblaren
Ligt nest op nest, een omgekeerd
De futenvader, onverveerd
Zit fel terug te staren
Ze broedden hier al menig keer
Met kroost zwommen ze op en neer
Ik zag het van mijn vlonder
En als ik met mijn bootje ging
Dook ied're Fuut, vlug waterding
Heel schielijk kopje onder.
- Bedelen
Er komt in onze stille waterhoek
Bij 'n ark, een trotse zwaan op huisbezoek
Die aangepeddelt, hoog voornaam
Zich meldt door tikken op het raam
Daarop verschijnt de mensenhand
Met een stuk brood, hetgeen galant
de zwaan vervaardigd aan te nemen
Als iets wat je gewoon moet claimen
Die zwaan heeft in 't hovaardig leven
Het bedelen tot kunst verheven
"wat men rechts schenkt, denkt zij misschien
Dat mag de linkerhand nooit zien!"
- Renegaat.
Graag ging ik naar het jongenspatronaat
Om er te tekenen, figuur te zagen
Waar het ze lukte me terug te dragen
ter Moederkerk. Want ik was renegaat
"Het licht zou dagen!"
Want ik ging naar een christelijke school
"De Marnix", Springweg, mooi in de nabijheid
De psalmen galmde ik met roomse blijheid
De Bijbel was voor mij geen apekool
én, er was vrijheid!
'k Moest naar de roomse school, 't was niet mijn thuis
Hoogstens een maand ben ik er maar gebleven
Want het gebeurt vaak, dat je in het leven
Zucht onder het autoritair gespuis
'k Zeg het maar even!
Vroegmis van zeven uur was daar verplicht
Als cijfer ook vermeld op de rapporten
Door mijn nerveus geschrijf ging er meer schorten
Als vreemde eend, gewogen, maar te licht
Door mijn tekorten
Ik ben naar huis gestuurd. Opdracht; Voor straf
Maak duizend strafregels; "Ik moet mooi schrijven"
Ma zei; "Je MOET niks, ze gaan overdrijven”
Ik kwam de school niet in, 't hoofd blafte me af
Waar nu te blijven?
Tot Ma kwam kijken hoe de toestand was
Ze zei alleen: "Mag ik zijn pokkenbriefje?"
Terug bij "Marnix" zat nog mijn eerste liefje
Ik was weer thuis
Als eerste van de klas
Zeer in mijn sas.
- Pastorale.
Toen wij eens door Ticino gingen
Het Zwitsers Alpenparadijs
't Was op een vroege voorjaarsreis
Hoorden we 'n herdersjongen zingen
Een drom van geiten was rondom
Kom daar in Holland maar eens om
Snel als een gems kwam hij gelopen
Soms wat versnellend in een draf
Er kon nog een "Buongiorno" af
Zoals hij sprong leek 't of wij kropen
Hij zong luid op, natuur rondom
Kom daar in Holland maar eens om
Bij ons wil amper iemand fluiten
Maar daar, over het berg ravijn
Een jongensstem droeg, hoog en rein
Zo ging hij zich aan 't lied te buiten
De Alpen echoden rondom
Kom daar in Holland maar eens om !
- Kanaal.
Tante Emma ging naar 't water
Liep in 't grijs en koud Kanaal
Toch heel schokkend allemaal
En in je gedachten gaat er
'n vraag. "Waarom en wat voor reden
ze op die wijze is overleden?"
Tante Emma liep in 't water
Ging 't kanaal in, diep en groot
Tante Emma koos de dood
Niet langer de Alma Mater
Of ze een pijn wilde ontkomen
Terug naar haar kinderdromen
Tante Emma liep in 't water
En geen mens wist het "Waarom"
Haar omgeving hield zich stom
Voor die daad al, maar ook later
Als of ze een schuld ontvluchten
En gewetenswroeging duchten
Waarom toch die keus van 't water
Wees een God haar wreed terecht?
Was haar kanker aangezegd?
Werd haar man een mensenhater?
't Egoïsme van de kind'ren?
Niemand kon de daad verhind'ren
Waarom toch die keus van 't water
Vreesde ze de oude dag?
't Leven dat nog voor haar lag?
Werd haar huwelijk een flater?
Want de tijd doet met ons dingen
Die ons maakt tot vreemdelingen
Tante Emma stierf in 't water
Misschien zwommen er sereen
Kleine vissen om haar heen
Als getuigen van een kater
Zij was 't die de schuld betaalde
Voor men haar de kant ophaalde
En Oom Aart, toch al geen prater
Hult zich sinds die droeve tijd
Nog meer in zijn zwijgzaamheid
Werd een kille, stille sater
Misschien zat in zijn gedachten
‘n Vreselijk geheim te wachten
Ondoorgrond'lijk klotst het water
En geen mens weet; "Wat of hoe?"
Of de reden ergens toe
En de golfslag komt en gaat er.
Koos U dit uit een dilemma ?
Vragen, vragen
Tante Emma.
- Recht.
Teruggevlogen vanuit Zwitserland
Gestegen boven hoge wolkenbanken
Ontwaarden we de top van de Mont Blanc en
Waanden ons in ‘t huis van de godenstand
De spits verhief zich groots, majestueus
Boven een oceaan van dikke watten
Kil en onaangedaan. Niet te bevatten
zo bovenaards. 't Vliegtuig wendde de neus
Een uurtje later door het wolkendek
gedoken. En verder omlaag gegleden
Ontdekten we rechtlijnig land beneden
Vierkanten met een huisje en een hek
Dit kon maar een land in de wereld zijn
Het oord van polders, kanalen en slenken
Een land van vierkant en rechtlijnig denken
En dat een uur na het Mont‑Blanc‑festijn
Het toestel landde. Ieder zucht tevree
Vanuit de hoogste, koude Alpentoppen
Naar ‘t land van kool, spinaat, andijvie‑kroppen
Holland, onder de spiegel van de zee.
- Spiegel.
De spiegel is tot nog toe mild
Behoudens in de vroege morgen
Daarna kun je er nog voor zorgen
Dat zaken gaan zo als je wilt
Je dunne haar duw je omhoog
En smeert wat crème op neus en wangen
Beklopt de oogwallen die hangen
En zet de lenzen voor het oog
Masseert de rimpels in je nek
Je gaat je wat verhullend kleden
Dan lijkt het meeste leed geleden
Het resultaat lijkt lang niet gek
Alleen de foto's liegen niet
Hoe je het leven mag beminnen
Hoe jong of men zich voelt van binnen
Je weet soms niet wat je daar ziet
Hoe laag je bromt, hoe hoog je springt
Hoe je masseert de losse vellen
Alleen de flitsfoto's vertellen
Hoe 'n doodskop door je schedel dringt.
- Wind.
Kaatje, een fel Oranjekind
Rook ooit een koninklijke wind
Wist die in een flacon te vangen
Haar hart brak uit in jubelzangen
Het werd haar kostbaarste bezit
Maar was tevens een deficit
Want ach, heel haar omgeving vond
‘t De grootste farce die er bestond
Wil ze die mensen overtuigen
Dan vliegt het weg, haar droom in duigen
Zo is die droom dus welbeschouwd
Op koninklijke lucht gebouwd.
- Lelijk.
Het lelijk meisje wachtte op de hoek
Als hij met vrienden dolde door de straten
Die hadden haar het eerst ook in de gaten
En riepen; "He, die is naar jou op zoek!"
Hij trok toen meer zijn kamer en een boek
Ze was door de natuur niet rijk bedeeld
Hij hoorde hoe de jongens smalend lachten
Ze stond soms een uur op de hoek te wachten
En wenkte dan, hij naderde verveeld
Als iemand die voor onverschillig speelt
Ze vroeg dan; "Wil je ‘n appel of een peer?"
Of poogde met wat geld hem om te kopen
Als hij maar mee wou, om wat op te lopen
Hij was een zwijger en zij praatte zeer
De avond daaropvolgend was ze ‘r weer
Met schoonheid was ze niet te zeer verwend
Te mager, kippig, maar met zachte ogen
Als ze hem riep, ging hij uit mededogen
Ze zei; "Je mag, als je voorzichtig bent"
En dat tegen een stil verlegen vent
Maar oorlog scheurde alles uit elkaar
Toch zou hij haar jaren er na ontmoeten
"Hoe gaat het met je”, vroeg ze blij na ‘t groeten
“Ik heb een dochter, 'k ben zo blij met haar"
Naast haar een norse man, een bultenaar.
- Joep.
De stad is vol herinneringen
Dacht ik in Utrechtse plantsoen
De vrouw was boodschappen aan 't doen
En ik aan 't wachten op de dingen
Onder het groen
'k Zat met de rug naar een oud pandje
't Voormalig huis van lange Joep
Om 't raam groeide nog wingerd‑troep
Gordijnen helder als een brandje
Een kleine stoep
Ik kende Joep van tekenlessen
Als uiterst sympathieke vent
Een open aard, rijk zonder een cent
Met inzichten als scherpe messen
Alom bekend
Je zou zo'n knaap als zoon wel wensen
Met volop vrienden in de stad
Opeens hoor je van Joep dan, dat
hij zich, juist hij van alle mensen
Verhangen had
Er moest iets zijn met drugs en liefde
Toen schijnbaar niets meer uitkomst bood
Koos hij, wellicht in hoge nood
Ofschoon hij mij en and'ren griefde
Toch voor de dood
De geest zit vol herinneringen
Bedacht ik onder 't verder gaan
Je loopt er soms weer tegen aan
Tijdens mijn wachten op de dingen
Zie ik dat oud, wit pandje staan.
- Valkeveen.
De woordklank alleen
van Oud‑Valkeveen
Doet me denken aan vroegere dagen
Daar fietsten we heen
Als de zomer verscheen
Met alles wat 't rijwiel kon dragen
Op zondagen warm
na het wekkeralarm
Begaf Utrecht zich op de wegen
Om uit Tuindorp vandaan
De tol door te gaan
Je kwam daar Jan
en alleman tegen
De zee was het doel
Heel het stadse gewoel
Trok dan over de Bussumse heide
Uit de sted'lijke kooi
Om te gaan door het Gooi
Met de familieclan aan je zijde
Daar gearriveerd
Over 't fietspad, geteerd
Dolblij dat dat ze er eindelijk waren
Met behulp van een doek
In een tricot badbroek
Kon je maar tot kniehoog in de baren
De zon klom omhoog
Aan de Zuiderzeeboog
En begon stadse lijven te branden
De massa vuurrood
At meegebracht brood
Waarbij 't zand knarste tussen de tanden
De zon daalde neer
En voort ging het weer
Naar Utrecht, na een moeizaam eind fietsen
Door warmte bedrukt
En het kinderen lukt
Om ijsjes van een cent te bietsen
Daar trok de stoet heen
Tot de Dom weer verscheen
Met alles wat 't rijwiel kon dragen
De woordklank alleen
Van Oud‑Valkeveen
Brengt me weer in vooroorlogse dagen.
- Zomer.
Is nauwelijks de zomerzon gaan stoeien
Na maanden van een grijzig wintertij
Komt daar ook nog een nattig voorjaar bij
Maar desondanks is toch de tuin aan 't bloeien
En kun je toeven onder
Wit bloeiende Mei
Is nauwelijks de zomerdag begonnen
Maakt eindelijk de zon de aarde warm
Of daar barst los het open raam alarm
Als ook uit tuinen, serres en balkonnen
Muziek dat werkt als purgatief
Op d'endeldarm
Hier helpt geen sikkepit, geen bidden, smeken
Dit moet weer de geluidsverslaafde zijn
Die aan de buren weten laat, hoe fijn
zijn boxen wel de decibellen breken
Die ons verjagen met hun
onbeschaamd gedrein
Met ritmes als gebonk van wasmachines
Waarmee de zomeravond wordt verstoord
Want stel ooit voor dat je een Merel hoort
Of dat een Sijs floot tussen de Lupines
Nee, dan liever een C.D.
die de stilte smoort
Rondom is overlast. Jij zit in 't midden
Wat soms ontaard in feestjes van die lui
Tot middernacht, wie geeft er niet de brui
Hier helpt geen sikkepit, geen preken, bidden
Wat wel wil helpen is
een fikse onweersbui.
- Katten.
"Mina, wat heb je mooie katten!"
Zei eens een buurvrouw tegen Ma
En keek ze wat jaloersig na
Alsof ze het geheim wou vatten
Ze kregen geen bijzonder eten
Naast schotels melk en burgerpot
Werd schelviskop en kippenbot
Ze eens per week maar toegesmeten
Zo had Ma een spierwitte kater
Een haast Egyptisch, godd'lijk beest
Om hem gaf ze wel haast het meest
Hij was zo tierig als het water
Tot een der visvrouw's wrede zonen
Hem blind gegooid had aan een oog
Omdat hij op de viskar vloog
Dorst hij zich niet meer buiten tonen
Zijn blanke schoonheid was geschonden
Hij ging bangig, half blind door 't huis
Vreemden beschouwde hij als niet pluis
Die op hun beurt hem griez'lig vonden
Dat loop je dan te overpeinzen
Bij 't denken aan je moeders kat
Degene die ze het liefste had
Al zou ze 't tegendeel vaak veinzen
Of bij het gaan langs maxi-zaken
Met supervoedsel voor elk dier
Waar menig arme Arabier
Een kreet van ongeloof zou slaken.
- Nederland.
Groningen.
De platste van de noordelijke landen
Waar dijk en poldergroen de Eems omranden
Hier heeft een nuchter mensenras zijn woon
Oord van estates, rogge, molleboon.
Friesland.
Hoor't Fries geslacht met de vierkante kaken
Onder elkaar oer Friese kreten slaken
Land van de weiden, meren, Noordzeekust
Waar een gelid van waddenparels rust.
Drenthe.
Het heideland uit armoe opgestegen
Bij vennen kom je witte wieven tegen
Dat vruchtbaarheid ontstond uit 't oude veen
Merkt men het beste op de fiets alleen
Overijssel.
IJssel en Reggeland. Salland en Twente
Hier leefde ooit de adel van de rente
Waar de textiel roemloos ten onder ging
En men vanouds de 'noaberschop' ontving.
Gelderland.
Zie tal van bruggen over stromen leiden
Valouwe, Batouwe, Arnhemse meiden
De vette klei grenst aan het droge zand
Bosrijk en schoon. Gelders driestromenland.
Utrecht.
Kleinste provincie. Middelpunt van wegen
In 't land kom je Romeinse resten tegen
En staande op de hoge, grijze Dom
Gaat met gemak het oog zijn grenzen om.
Noord‑Holland.
Dit ingepolderd land kent oude namen
Waar ooit de koggen om het land heen kwamen
Hollands eerste begin en kolonie
De Randstad behoudt de hegemonie.
Zuid‑Holland.
Gedomineerd door de enorme haven
Europa's poort ontvangt daar goede gaven
Verkeer dreunt van de kust naar 't achterland
Waar boerendorpen dromen aan de kant.
Zeeland.
Streek vol van slik en schorren. Water, stranden
Waar hard labeur gevaren overmanden
Half Vlaams, maar ook gedeeltelijk Spaans bloed
Waar 't Schelde water de Noordzee begroet
Noord-Brabant.
Bourgondisch kun je deze streek wel noemen
Van de producten is het bier te roemen
Grote verschuiving kent de zuidergrens
Met Carnaval woont hier een ander mens.
Limburg.
Land van de loss en smeltkroes van veel volken
Laat zachte gees, saamhorigheid vertolken
Eerst delfgebied, waar nu chemievuur brandt
Vakwerkhuis, vlaai. Steriel klein mergelland.
Flevoland.
Eerst werd de dijk belikt hier door de golven
Nu groeit de maïs, een oceaan van kolven
Waar zomerzon de rijpe akkers kust
En menig scheepswrak in de bodem rust.
- Zeden
Soms zijn er merkwaardige zeden en gebruiken
Zo is er een klein volk aan de Noordzee
Die op de nationale feestdag
ter ere van hun vorstin
Stukjes trottoir afbakenen
en daar hun overtollige huisraad
Tegen dumpprijzen te koop aanbieden
De gehele stad doet daar al of niet etende
en kopende een rondgang
Na afloop echter laat men alles achter
zodat men het slaapkamer meublement
Waarvoor eerst de landelijke Joet werd gevraagd
Geheel gratis mag meenemen
Dit ritueel duurt maar een dag
De oorsprong is tot nog toe
totaal onbekend
- Relaties.
Oude legenden doen hun ronden
Van dat eertijds het mensenras
Niet twee maar slechts een specimen was
Waarin alles werd goed bevonden
Maar tegen grillen van de goden
Werd het opstandig in zijn lot
En toen beval de oppergod
Dat in plaats van de mens te doden
De specie moest worden gespleten
In linker en een rechterzij
Er kwam ook nog een verbanning bij
Welnu, dat hebben we geweten
Vandaar de durende stagnatie
Van; "Heb ik wel wat bij me hoort
Of gaat het zoeken nog maar voort
Voor 't slagen der vrouw‑man relatie?"
Vandaar ook dat in film en boeken
In opera en schouwtoneel
Het vrouwelijk of mann'lijk deel
Wanhopig speurt in alle hoeken
Doch, in een stil reservaat op aarde
Moeten er paren nog bestaan
Die als twee helften samengaan
Omdat elk blij zijn deel aanvaardde
Bij tijd en wijl zit ik te denken;
"Stel dat opnieuw het mensenras
Niet twee, maar weer een specie was
Rustig maar saai zou zijn ons leven"
- Buurtfeest
Om acht uur zou het hek geopend zijn
De dag was met Oranjezon begonnen
Dan moesten 'rooien' in de haringtonnen
‘t Was Koninginnedag op het Klaasplein
Voor groten wachtte al de Jan Pleizier
Met als bagage brandewijn en bier
‘t Was Koninginnedag op het Klaasplein
Een jaar lang had men centen moeten sparen
Aan het bestuur gaf men ze te bewaren
In goede hoop dat mensen eerlijk zijn
De rijtoer woof men na tot aan de brug
Die kwamen 's avonds uitgelaten t'rug
Dan kwam de taak der buurtvereniging
Heel het bestuur liep met 'n rozet te pronken
De voorzitter al lichtelijk beschonken
Voor kind'ren Ranja als dorstleniging
Veel water gaf die dag Ranja genoeg
't Bestuur dook bij de Twijnstraat in de kroeg
De middag ging met spelletjes van start
Een kraam stond al gereed met mooie prijzen
Elk joch zou naar de brandweerauto wijzen
Met zaklopen ging Henkie weer knoerhard
Als troostprijs een ballon, je keek wat zuur
De auto was voor kind’ren van 't bestuur
De Jan Pleizier kwam uitgelaten t'rug
Op deze dag was ieder goeie buurtjes
Ze dansten door tot in de kleine uurtjes
Met polonaises op de Geertebrug
't Was Koninginnedag op het Klaasplein
Het volgend feest zou een jaar later zijn.
Jan Glass
Un homme doux, paisible s'en est allé
Un ètre un peu secret nous a quittés
Laissant derrière lui, déconcertés, des dizaines
Immobiles, sans comprendre
Un compagnon, un partenaire est parti
Il était en route vers un dernier port
Avec l'espoir de connaître encore de belles heures
Mais le destin lui a fait signe
Un bon père s'en est allé
Ses deux grands gars lui réjouissaient le coeur
Et l'emplissaient de fierté paternelle
Tel le paysan qui regarde le blé lever
Un bon collègue s'en est allé
Qui assurement portait un regards lucide sur les autres
Et savait distinguer les compétences
En homme intègre prêt à venir en aide
Il y a quelque temps, dans une conversation
Je lui ai demandé s'ill appréhendait
Les années de retraite à venir
"Oh non!",dit-il, "ce temps-là n'arrivera jamais assez tôt"
Nous sommes restés immobiles, sans comprendre
Déconcertés, nous étions des dizaines
Un être un peu secret nous quittés
Un homme doux, paisible s'en est allé.
Louis Leidmer
- Jan.
Een stil zachtmoedig man is weggegaan
Een wat gesloten mens is weggevallen
En liet verbijsterd achter de tientallen
Ze hebben, niet begrijpend, stilgestaan
Er is een levenspartner weggegaan
Een die op weg was naar een laatste haven
In stille hoop op nog wat goede gaven
Tot dat het lot hem wenkte hier vandaan
Er is een goede vader weggegaan
Die kon genieten van zijn grote knullen
Om zich in blije vadertrots te hullen
Zo als een boer keurt het opgroeiend graan
Er is een goed collega weggegaan
Die ongetwijfeld mensen heeft bekeken
En schiften kon, zowel kenners als leken
Als eerlijk mens, die and'ren bij wil staan
Ik praatte nog met hem een tijd terug
En vroeg hem of hij opzag naar de jaren
Die hem in emeritaat gegeven waren
"Oh nee, zei hij Die tijd kwam nooit te vlug"
We hebben niet begrijpend stil gestaan
Bleven verbijsterd achter met tientallen
Een wat gesloten mens is weggevallen
Een stil zachtmoedig man is heengegaan.
- S.M.
"Moderne tijd, moderne zeden"
Dat had een echtpaar vast gedacht
Zo hebben ze op zek're nacht
Tot de S.M. cult zich beleden
Meneer, in 't leer toonde zijn macht
Mevrouw werd op het bed gebonden
Ze lag ontkleed daar en muurvast
Meneer beklom de klerenkast
Dat werd een goede plek bevonden
"Daar kom ik", riep hij, "Opgepast!"
Meneer zou de snoekduik beginnen
Toen plots de kleerkast het begaf
Hij viel in 't zelf gedolven graf
Vast ingeklemd tussen het linnen
Misschien was 't wel der zonde straf
Wat nu te doen, wat nu begonnen?
Mevrouw lag uitgeteld op bed
Ze heeft haar schreeuwstem opgezet
Maar zo gewonnen, zo geronnen
Wie merkte wat, wie hoorde het?
Ze kon de buren alarmeren
En die, op hun beurt, een agent
(Dolkomisch als je smeris bent)
Die vond haar naakt, hem in de kleren
Is het S.M. u ook bekend?
- Impressie.
De lucht trekt dicht en het begint te sneeuwen
Het loopt al half en half zo tegen Maart
Deze verrassing is voor ons bewaard
Doorheen de vlokken buitelen de meeuwen
En overzien van hoog de witte aard
De wereld krijgt opeens een donzen deken
Alle geluiden worden nu gedempt
De maat der dingen wordt wat vaag bestemd
Als lichte lijn op takken neergestreken
Op elke schoorsteen zit een muts geklemd
Voorlopig is de sneeuwval niet te stuiten
Buiten ligt al een schoner land gereed
Men wenst te lopen op het knerpend kleed
En kijkt hoopvol door sneeuw‑omlijste ruiten
Er wacht een wonderwereld, diep en breed
Daar gaat men al door winterstille bossen
En leest opmerkzamer het hazenspoor
Met 't hiëroglief van vogelpoot er door
Dof ploffend hoor je bomen sneeuwlast lossen
Van verre treft kinder gelach het oor
Daar gaat men ook door maagdelijke dreven
De lucht is nu geleegd, het is windvrij
Winterzon meldt zich, die oranje blij
Aan alle dingen ijle klaarheid geven
Verwachting wekkend naar het Maarts getij
Helaas, het witte wonder duurt maar even
Op stadse wegen ligt al modderbrij.
- Dooi.
De winter was een week geleden
Wat plotseling was er de dooi
De zondagmorgen lokte mooi
Dus zijn we naar het bos gereden
Gevlucht uit onze winterkooi
Er viel al heel wat op te merken
Op struiken zat een knoppenwaas
En ook de mol was als een dwaas
Met soortgenoten aan het werken
Wel ieder als zijn eigen baas
Er hingen katjes aan de takken
Dat gaf blije verwondering
Natuur blijft toch een wonderding
En op de grond, in grote plakken
Het sneeuwklokje aan 't groeien ging
In groepen stonden ze te trillen
Naast het fris overwinterd mos
En zie, het speenkruid kwam ook los
Alles begon, na 't groot verkillen
Zijn opmars door het lentebos
De winter was een week geleden
In korte tijd was het gedaan
We zijn door 't lentebos gegaan
En zagen toen we huiswaarts reden
Het restje van een sneeuwpop staan
- Naakt.
Een schilder, door geluk geraakt
Schiep eens een meer dan perfect naakt
Trots hing het grote doek
Maar 't gaf reden tot schichtigheid
Of gluren in voorzichtigheid
Bij allerlei bezoek
Men keek weg in verlegenheid
En anderen van tijd tot tijd
Gechoqueerd in een hoek
Men reageerde met een kleur
Of stond geschrokken in de deur
Als zagen ze een spook
De vrouw van deze kunstenaar
Vroeg; "Hang je eens wat anders daar?
Ze raken van de kook"
Tot dat eens een klein meisje kwam
Die zich nog het normaalst benam
Ze zei; "Zo is mijn Mama ook".
- Waarom.
Waarom heeft een punker een kuif op zijn kop?
Dat is nogal logies, anders valt hij niet op
Waarom draagt mijn broer al zijn T-shirts te klein ?
Omdat hij steeds denkt Michel Jackson te zijn
Waarom sjort mijn zuster haar minirok hoog?
Omdat ze steeds bang is: "We houen 't niet droog."
Waarom smijt een schilder een landschap op 't doek?
Omdat hij naar eeuwige roem is op zoek
Waarom zit een hengelaar te wachten op vis?
Dat komt omdat Moeder een zanik pot is
Waarom heeft mijn Opa een baard aan zijn kin?
Dat komt, daar bewaard hij zijn broodkruimels in
Waarom kookt mijn moeder op 't keukenfornuis?
Dat is nogal logies, anders kwam er niemand thuis
Waarom stuurt de deurwaarder een dwangbevel door?
Dat is nogal logies, daar is hij toch voor
- Sombre dimanche.
Winterse zondag drukt het land
Verplichte rust waart door de straten
Een gastarbeider sloft verlaten
Langs winkels aan de overkant
De ochtend komt maar traag op gang
Potdicht zijn de massieve huizen
Als veilige familiekluizen
Tot zondagavond duurt nog lang
De vromen tijgen naar hun kerk
Geharnast in hun zwarte kleren
Om tegen zonde zich te weren
Tot aan 't normale zak'lijk werk
't Gaat langzaam op de middag toe
De brunch vangt aan met koffiedrinken
Allengs ziet men de uren slinken
De dag moet om, niemand weet hoe
Zondag in een grijs Nederland
Alleen een hond is uitgelaten
En die besnuffelt urinaten
Aan palen en een woningpand
Men wacht tot aan de warme hap
Wat uren minder toegemeten
Na het zondagse middageten
Des middags, gaat men wat op stap
Verveeld gekuier door 't plantsoen
Een kind krijgt een verbod te schreeuwen
Een man loopt uitgebreid te geeuwen
Alles verzadigd van fatsoen
De avondmerel zingt op 't dak
Een laatste hond loopt wat verwaten
En heft de achterpoot gelaten
Tegen de eerste vuilniszak
De klok vangt aan twaalf uur te slaan
Gordijnen worden toegeschoven
De televisie‑vensters doven
Het gaat weer op de Maandag aan
Het zondags bot is afgekloven
Waarom doen mensen zich dit aan?
10 maal Erich Kästner
Wim maakte zo nu en dan ook een vertaling van anderstalige gedichten:
Erich Kästner was een Duitse schrijver, dichter en cabaretier, vooral bekend om kinderboeken als Emil und die Detektive en Die verschwundene Miniatur. Zijn boek Das doppelte Lottchen is verschillende malen verfilmd geweest, onder andere in de film The Parent Trap uit 1961.
Vakantie
Ik ben eens met mijn Moeder wat gaan reizen
We reden over Frankfurt, Bazel, Bern
Geneve, waar ze zich het meer liet wijzen
Nu zijn we in Luzerne
Het land is mooi, men zou er moeten wonen
Men wandelt wat, men kijkt de bergen aan
De geest doet er soms pijn van al het schone
Je ziet wel meer dat moeders met hun zonen
Zo op vakantie gaan
‘t Is een geluk met moeders op het meer te varen
Omdat men haar de wijste vrouwen vindt
Ze reisden al met ons toen we nog kind'ren waren
En gaan nu weer met ons na zoveel jaren
Nu zijn ze zelf haast kind
We kunnen haar de kabelbaan in krijgen
De wereld wordt weer als een plaatjesboek
Ze kunnen, als een meer diepblauw is, zwijgen
En hebben steeds als ze een berg bestijgen
Angst om hun omslagdoek
Eerst voelt men zich nog vreemden voor elkaar
Omdat men zover van elkaar moest leven
Nu deelt men als voorheen de kamer weer met haar
Men knipt het licht uit en zegt;"Slaap nu maar"
Voor haar een kus te geven
Elkaar weer goed te leren kennen heeft geen zin
We brengen onze moeder weer terug in 't land
Daar schudden we haar buren snel de hand
Omarmen onze moeder kort en vluchtig want
We keren weer de eigen wereld in.
Sjieke mensen 1200 meter hoog.
Ze zitten in het Grand Hotel
Rondom zijn de Alpen kaal
Om toppen woedt de sneeuwstorm fel
Zij zitten in het Grand Hotel
En drinken mineraal
Ze hebben dure smokings aan
Buiten is 't woud bemost
Een ree droomt in het licht der maan
Ze hebben dure smokings aan
En loeren naar de post
Men danst blues in de blauwe zaal
Waarbij de nacht verglijdt
Het sneeuwt en ijzelt menigmaal
Ze dansen blues in de blauwe zaal
En hebben alle tijd
Ze dwepen zeer met de natuur
Vinden armoe een straf
Zij dwepen zeer met de natuur
Omgeving kent men op de duur
Alleen van foto's af
Ze praten in het Grand‑Hotel
Van investeringsstrop
Maar treden eens, in dierenvel
Weer door de poort van Grand‑Hotel
En reizen verderop.
De tijd rijdt auto.
De steden groeien en de koersen stijgen
Als iemand geld heeft komt vanzelf krediet
De konto's spreken, de balanzen zwijgen
En mensen staken om hun deel te krijgen
De globe draait, maar men bemerkt het niet
De tijd rijdt auto, banken hebben macht en
Het leven vliegt ons als een zucht voorbij
Ministers spreken van humaan verwachten
Maar of ze er zelf ook in ernst aan dachten
De globe draait in voor en tegentij
De kopers kopen en de legers werven
Het geld rouleert, dat is haar eerste plicht
Bedrijven groeien en bedrijven sterven
Wat gister heel was valt vandaag in scherven
De globe draait als was geen eind in zicht.
Stil bezoek.
Laatst was zijn moeder op bezoek
Twee hele dagen kon ze blijven
Ze moest ook nog wat kaarten schrijven
En hij zat met een saai, dik boek
Hij was niet bijster opmerkzaam
Bekeek door 't raam de autobussen
Met mensen hangend aan de lussen
Het stille wieg'len van een praam
De moeder hield het hoofd omlaag
Ze schreef op dat moment aan vader
"Vanavond gaan we naar 't theater,
Jan kreeg twee vrijkaartjes vandaag"
Hij deed als of hij vlijtig las
Maar zag 't nabije en het verre
De hemel met tienduizend sterren
Zijn oude moeder die daar was
En dacht, door wat hij zag bekoord;
"Als ze mij schrijft en ik zal 't lezen
Dan zal dit beeld precies zo wezen
Keek weer in 't boek, maar zag geen woord
Eenzaam zat ze zo bij haar zoon
Glimlachend zonder het te weten
Coulissen van de stad vergeten
Haar leunstoel diende als een troon
Zo schreef moeder haar kaarten daar
Peinzend kijkend door haar bril
Het hoofd alsmaar gebogen, stil
Hij dacht; "Mijn God, ik hou van haar"
Voorstad.
Met zulke straten ben ik goed bekend
Vanaf begin tot einde stadse wildernis
'Drink Coca-cola' staat te lezen op een prent
Als of dat hier zo vanzelfsprekend is
Het ruikt naar vis, naar kliek en creoline
In zulke straten zou een mens niet moeten wonen
Een venster loenst door scheve jaloezieën
Op een balkon verwelken Anemonen
De huizen kweken dag en nacht verval
Tonen geen interesse meer, maar kieren, reten
Sinds honderd jaren wonen ze al hier
Op wie ze wachten hebben ze vergeten
De nacht valt als een groot oud doek
Van licht doorboord op vale, grauwe muren
Een paar lantarens staan als op bezoek
En uit de kelders ziet men katten turen
De huizen zijn zo treurig en zo ziek
Om al de armoe die ze hier zo zagen
Uit een portaal klinkt jengelend muziek
En mensen zie je tot een schim vervagen
Zo ziet het er in duizend steden uit
En niemand weet waarheen die straten voeren
Vanuit een hoekhuis komt een ruziënd geluid
En harde slagen bij het zwikken of pandoeren
Iemand met zorgen speelt uit tweede hand
Een tafel valt, de kroegbaas staat verwezen
'Drink Coca-cola' staat er op een wand
Maar in de nacht kan dat toch niemand lezen.
Foto van een aannemeling.
Daar staat hij dan, als man verkleed
En komt zichzelf belach'lijk voor
't Lijkt of een klein verdriet hem deed
Vermoeden dat hij iets verloor
Hij hoort zijn hart zacht bonkend slaan
En voelt daar staand dat niets hem past
De toekomst komt voor hem eraan
Hij klemt opeens de lippen vast
't Is mogelijk dat men exact
Verklaren kan wat hem bedroeft
Zijn jeugd viel weg, in 't zwart gepakt
Lijkt het of hij het leven proeft
Hij staat ertussen en er naast
Hij's nog niet groot en niet meer klein
Morgen begint het leven haast
Morgen begint 't volwassen zijn
Vrouw
Had ik meer moeten zorgen je niet kwijt te raken
had ik je beter niet moeten laten gaan?
En toch, als vrouwen fouten willen maken
Dan kun je liever maar niet in de weg gaan staan
De stad is wreed, dat kun je niet ontlopen
Pas op jezelf, want het leven is kort
Heel laat vanavond zal ik, straalbezopen
een beetje bidden, dat je toch gelukkig wordt
Mei.
In het galakleed der vrolijke verkwister
Een bloemenscepter in de smalle hand
Rijdt de maand Mei, als Mozart de illustere,
Groetend vanuit zijn koets, over het land
De boomgaard gaat aan bloesem zich te buiten
De berken in teer groen staan vis-à-vis
De merels spelen er op kleine gouden fluiten
Het scherzo uit de lente‑symfonie
Hij overbloeit zich, hij hoeft maar te wenken
Hij wenkt, daar lokt een bonte bloemenlaan
De mezen vliegen hem vooruit en zwenken
De pauwenvlinders fladd'ren achteraan
De koets rolt voort door ademende kleuren
We zwaaien met de hoed, de koets komt naderbij
De tijd verzinkt als in een zee van geuren
Waarom is het hele jaar niet louter Mei?
Vreugd en melancholie zijn broer en zuster
En uit de twijgen luikt een bloesem fijn
Met elke polsslag groeit vandaag uit gister
Geluk kan schrijnen, dus ook Mei doet pijn
Mei knikt ons toe en lacht al wenkend; "Kom toch"
Avondrood groeit langzaam uit het hemelsblauw
Hij groet de heuvels en het bos rondom nog
De koets rolt voort. Hij roept; "Ik kom weer gauw!"
Jurisprudentie
Kort geleden heeft me, midden in haar bed,
Een studente de jurisprudentie verklaard
Maagdelijkheid was mogelijk keurig en net
Was echter voor verzamelaars totaal niets waard
Ik wist natuurlijk dat ze niet loog
Niet bij haar verklaring, nogal vroeg
Ook niet toen ze soepel achterover boog
En mijn persoonlijke mening vroeg
Ze heeft alleen angst voor een kind
Bij herhaald bezoek zegt ze dat
Waar je bij anderen een moraal vindt
Vind je bij haar een enorm ...
Vraag aan een miljonair
Waarom wilt u toch zo lang wachten
Tot ze uw geschilderde gelieven
Uzelf plus 't marmer tuinbeeld slachten
En de schedel klieven?
Waarom wilt u zich toch niet bet'ren
Men zal u op de vluchttrap vangen
Met keukenmessen u doorsteken
En uit 't venster hangen
Men zal u in het water jagen
Zinloos zullen schreeuw en gebed zijn
Ze zullen u de kop afzagen
Te laat zult u gered zijn
't Water der fontein zal verroden
Men zal u naar de tuinmuur sleuren
Zwijgend zullen ze komen en doden
En niemand zal treuren
Hoelang wilt u zichzelf verrijken
Hoe lang nog zult u goed, deviezen
In rol en bundel gretig bekijken
Alles zult u verliezen
Heer van machines en van landen
U hebt geld en de macht genomen
U heeft de ommekeer in handen
Nog voordat ze komen
U kunt toch nooit uit goedheid hand'len
U zult toch nooit iets goeds uitrichten
Niet jezelf, maar de wereld verand'ren
Dat zijn jullie plichten
De mens is slecht, hij blijft te handig
Stop uzelf vleugels aan te haken
U moet niet goed zijn, maar verstandig
We spreken van zaken
U helpt, als u ooit helpt, de winstmachines
Gevend kunt u ook uzelf beschenken
Al wereld verbeterend nog verdienen
Loont om over na te denken
Maak steppes vruchtbaar. Beveel : "Bouw pieren"
Reorganiseer deze vuilnisbelt
Al waren het maar een dozijn manieren
Met uw vele geld
Voor ons de pijn. Er wachten plichten
Wijs worden doet u nooit, nooit zult u deugen
Stuur uit de hemel een paar ansichten
Dat zal ons verheugen