Bundel 8

Verschijnt eind 1992

Gedichten


  1. Eeuwigheid.

 

Als gestalten van de maan

Gaan seizoenen ons voorbij

In een eindeloze rij

Zonnen komen, sterren gaan

Die in eindeloos herhalen

Maar gestaag de tijd vermalen

 

Jaren rijgen zich aaneen

Als een ketting van de tijd

Van voorheen tot eeuwigheid

Wat er wacht voorziet er geen

Opgedeeld door vele maanden

Die door tijd een weg zich baanden

 

Tik na tik loopt door de klok

Aan 't eonen parelmoer

Der seconden kralensnoer

Die minuten, brok na brok

Opdeelt in kwartier en uren

Die het mensenlot besturen

 

Slag na slag pompt door het hart

Tussen angst en overmoed

Motor van opstuwend bloed

Blank de dagen, nachten zwart

Jaar, maand, uur, minuut, seconden

Totdat het genoeg bevonden.



  1. Schuit.

 

We namen laat vakantie nog op Schier

Eer dat voorgoed de winter in zou treden

 

De middagboot hield aan de nieuwe pier

Vanwaar we naar het plaatsje zijn gereden

 

Verder te voet naar het vakantiehuis

Waar we verbleven aan de Kobbeduinen

 

Alom omringd door wind en golfgeruis

Om een paar dagen 't eiland rond te struinen

 

Mijn vriend zei: "Morgen moeten we naar Noord

Bij storm is daar een schuit aan wal gelopen

 

Water en wind hadden het laatste woord

Hij is al tot het boord in 't zand gekropen"

 

Daar aangekomen bleek ons inderdaad

dat 't schip er lag. Maar slechts de kiel stak boven

 

Zo als elk ding in 't zand ten onder gaat

Moest ooit de hele schuit er aan geloven

 

Daar kwam al 't afscheid van het eiland Schier

Eer dat voorgoed de winter in zou treden 

 

De avondboot lag aan de nieuwe pier

Waar we vanuit het plaatsje zijn gereden

 

We keken hoe het grijze wad daar lag

Door vaal Octoberlicht beschenen

 

Mijn vriend zei later, toen ik hem weer zag;

"‘k Was weer op Schier, 't schip is totaal verdwenen"

  

Na vele jaren denk ik aan die schuit

Die met veel anderen in 't natte zand moet zweven

 

Door een verzilte wereld, zonder een geluid

In 't schepengraf van onderaardse dreven.



  1. Fossielen.

 

Men vindt gedurig nog fossielen

Zaken uit lang vervlogen tijd

Van zekere merkwaardigheid

Die uit de oertijd ons toevielen

En door archeologenvlijt

Fossielen

 

Er zijn ook mens'lijke fossielen

Die dwepen met een zwarte tijd

Van waanzin en onmens'lijkheid

En voor de swastika nog knielen

Ondanks de zielen, doodsbereid

Die vielen

 

Er leeft een Oma* in een villa

Een met verstokt, verstarde geest

Die roept hoe mooi het is geweest

De zwartste tijd kleurt ze tot lila

Ze schreeuwt, in 't teken van het beest;

"Guerilla !"

 

Ze lokt er zelfs nog jong docielen

Maar graag tot navolging bereid

Van imitatie‑nazitijd

Ze likken Oma's harde hielen

En blerren om wraakzuchtigheid

Debielen

 

Er resten ons nogal fossielen

In wie het primitieve klinkt

Waar het geweld zijn wijsje zingt

Die graag in haat zouden vernielen

Uit oerinstinct;

De allochtoon, homofielen

Imbicielen !

 

(* aka Wed. Rost van Tonningen)



  1. Jong.

 

Toen ik nog jong van jaren was

Zou ik de wereld anders maken

En om aan dat doel te geraken

Liep ik met goed gerichte pas

Vol gas !

 

Want ik wist wel hoe alles moest

Of welke dingen je moest laten

En ik oreerde wat verwaten

En niemand zei; "Man hou je koest

Je smoest"

 

Zo kon ik met een handomdraai

Beginnen aan tal van problemen

Je hoefde maar de macht te nemen

En won de strijd van de bierkaai

Hoe fraai !

 

Mijn grootvader van moeders zij

Aanhoorde mijn gezwollen praten

Hij glimlachte stil en gelaten

Al twinkelde zijn oog er bij

Heel blij

 

Pas nu ik zelf wat ouder ben

En 'k hoor de jeugd in alle staten

Krijg ik de spotlach in de gaten

Die 'k van mijn grootvader herken

Nou, en ?

 

Want kijk, dat heeft een Opa voor

Hij hoeft geen strijdlied meer te zingen

De jeugd zorgt voor veranderingen

Dus ook de wereld draait steeds door

En door

En door !

 



  1. Pak.

 

Ze hadden samen maar een pak

Mijn broers Karel en Ab

Dus was de zondag ingedeeld

Een mocht het eerst op stap

 

Dat ging per weekeind om en om

Zonder veel gene of schaam

Als een zijn tijd ten einde ging

Stond d'ander al bij 't raam

 

Karel, zorg'looste van de twee

Die wist zijn weetje wel

De vrienden lokten in de stad

Een uur verloor je snel

 

Vooral wanneer je s'zondags vroeg

Met meisjes moest op sjouw

En dan in 't keurig nette pak

De pijpen in de vouw

 

Mijn oudste broer zat mopperend

Te wachten op de trap

Marietje stond op 't hoekje en

vermoedde een kwade grap

 

Daar kwam de zwerver eind'lijk aan

Zijn broekspijpen al slap

Er moest geperst en omgekleed

Want ja, de tijd was krap

 

Zo was de zondag ingedeeld

Wie mocht het eerst op stap

Ze hadden samen maar een pak

Mijn broers Karel en AB.



  1. Rust.

 

Ik ging in de natuur

Om er tot rust te komen

Maar hoorde uur na uur

De auto's volop stomen

 

En in de middagzon

Zat ik wat weg te dromen

Maar hoor het stadion

Van 't loeien overstromen

 

Ik liep door heideveld

Omzoomd door dennenbossen

Daar zag ik ongeteld

de motorrijders crossen

 

Ik zag bierbuiken blank

Hun drank naar binnen gieten

Waarna ze wel als dank

Hun rommel achterlieten

 

En onder 'n sparrenstoet

Waar ik dacht op te knappen

Zag ik hun jong gebroed

Elk mierennest vertrappen

 

En menige vandaal

Liet er zijn olie lekken

Terwijl hun kroost brutaal

De aanplant uit ging trekken

 

En langs het vennenriet

Daar groeven ze hun gaten

Om in 't natuurgebied

Hun joekels uit te laten

 

Het bos was vol gespuis

Dat zich niet in wou tomen

'k Verlangde weer naar huis

Om daar tot rust te komen

 

Ik zet een tuinstoel uit

En lig mijn buik te schuren

Daar melden zich al luid

De nieuwe overburen

 

Uit open ramen gingen

Hun stereo's te keer

De boxen haast op springen

En ik

Ik weende zeer!



  1. Gevecht.

 

Utrechtse jongens allemaal

Van Springweg en Rozendaal

Alleen na Kerstmis

Als het jaareind ging komen

Zochten ze de weggegooide bomen

Wilden met de onze aan de haal

Kerstbomen gevecht, banaal

Wangen met schrammen er op

Bloedneus, bulten op de kop

 

Trotse volkeren, dat wel ja

In geheel zuidoost Europa

Maar nu na Stalin

Er de vrijheid aan gaat komen

Betwisten ze elkanders dromen

Gaan met elkaars kerstboom aan de haal

Dat wordt moorden, banaal

Jeugd verbloedend in de straat

Voor hun eigen ministaat

 

Veel aardige naties, dat wel

Op de Europese Archipel

Alleen in het jaar

Dat onze eenwording gaat komen

Blijven ze van grootheid dromen

Dat blijft een gevecht, fataal

Wie krijgt de leiding totaal

Over de boom met gouden piek

Toekomstmuziek ?



  1. Resten.

 

Soms vallen brieven uit

vergeelde boeken

Of ze na tijden nog

bestemming zoeken

Net of ze zeggen willen;

"Lees dit nog een keer

Die het ooit schreef of las

Is er al lang niet meer

Lees dit dus weer !"

 

Soms steken foto's in

verjaarde bladen

Van hen die and'ren of

zichzelf aanbaden

Net of ze zeggen willen;

"Zie dit nog eens aan

Zoals de schepsels hier

Zo zal het al vergaan

Heel langzaam aan !"

 

Soms dwarr'len nota's uit

oude folianten

Die men verrast bekijkt van

alle kanten

Dan denkt men: "Kijk eens aan

Hoe curieus het gaat

Hoe alles kan verdwijnen'

Kopers, winkels en straat

Vroeg of wel laat"

 

Van wie der onzen zal

een spoor blijven bestaan

Voor we de weg van

vele miljarden gaan

Blijft er een foto ooit

Nota's, een brief op 't lest

Van ons eens stom verwaanden

Uit 't reuze mierennest

Wat van ons rest ?



  1. Luxemburg.

 

Een vreemde mengstreek is dit kleine land

Van velerlei nationaliteiten

Die elk op zich voor hun bestaansrecht pleiten

Geworpen teerling van de adelstand

 

De taalgrens klinkt hier zichtbaar door het land

Van wufte Fransen en wat grove Vlamen

Daar Duitse klanken van de Moezel kwamen

Na oorlog 't politieke onderpand

 

Wat rest nog van het oud Groothertogdom ?

Wat folklore misschien en boerse klanken

Verjaagd door villabouw en glazen banken

Nu gaat de geest van zakelijk denken om

 

Langzaam verdwijnen eigen heem en haard

In stille dorpen huisden allochtonen

Waar gaandeweg de vreemdeling kwam wonen

Op proef van: "Wat is tolerantie waard ?"

 

Heirbanen doorsnijden nu het kleine land

Waar de gezanten van velerlei staten

Voor een verenigd Europa komen praten

Van politiek 't vrijwillig onderpand.



  1. Hengelen.

 

Het hengelen heb ik er aan gegeven

Wat m'eens bekoorde als een knaap van tien

De volksmond zegt: "Je wacht daar wel misschien

Op iemand die je nooit zag van je leven

En dan nog uiterst slijm'rig bovendien

 

Ja, hengelen heb ik er aan gegeven

Nadat er op een keer iets is gebeurd

Wat plotseling de passie heeft verscheurd

Ik kon opeens geen vreugde meer beleven

Aan 't feit dat je zo'n dier uit 't water sleurt

 

Voor mij heeft goed de doorslag wel gegeven

Dat ik een witvis ophaalde naar omhoog

Waarvan de haak naar buiten stak door 't oog

Zo dat ik hem beroven moest van 't leven

't Is gek, maar ongewild zat dat me hoog

 

Ik wijd me nu dus maar aan hog're zaken

Ach, een loopt voor de jagerij te hoop

De ander gaat met 't leefnet aan de loop

Terwijl ze mug nog visschub kunnen maken

 

Ik denk dat ik me Hare Krisjna doop

Of dat 'k een Boeddha beeldje koop.

 



  1. Spoorbrug.

 

Ik ging de Waal bij Bommel zien

Als je de brug daar op komt rijden

Zie je de spoorbrug ook bijzijden

't Geheel duurt een minuut of tien

Zeg twaalf misschien

 

Ik dacht aan het verhaal van Joop

De zo gehaaide bruggen verver

De terpentijn en kwast bederver

Het stukje van zijn levensloop

Voor geld te koop;

 

"We peesden weken aan zo'n klus

Een rauwe ploeg. Voor een paar geeltjes

Op een plankier van steigerdeeltjes

Huisden drie man, plus meniebus

Gevaarlijk dus!"

 

Want op een dag ging het goed fout

Een hufter heeft niet uitgekeken

Toen is het steiger ons bezweken

Daar schoven we, man, verf en hout

De Waal in, koud

 

Mijn maten, ene Piet en Kees

Sloegen te pletter op het water

Die zijn gevonden uren later

Maar ik schreeuwde, vervuld van vrees

Mijn longen hees

 

Want ik greep net een natte spant

Dat kon ik een kwartier verdragen

Tot dat de hulp is komen dagen

Van de Bommelse overkant

Met sterke hand

 

Wat je dan doormaakt weet er geen

Je zou ik weet niet wat wel geven

Om het te kunnen overleven

Daar hang je, dodelijk alleen

Waar gaat het heen ?

 

Twee and'ren vielen mooi kapot

Ik kreeg toen ze me konden vangen

Nog als medaille omgehangen

Het deksel van de meniepot

Dat is ons lot !



  1. Nees.

 

We waren jaren vrinden Nees

Om zo te zeggen beste maten

We stroopten samen langs de straten

Als cowboys zonder blaam of vrees

 

We waren boezemvrienden Nees

In rijke dagen of gesjochten

We dronken pilsjes en bevochten

Wie ons niet mochten in cafe's

 

Ik had heel je vertrouwen toen

Kreeg ik soms van een meid de kolder

Gaf je de sleutel van je zolder

Daar mocht ik heen, dat spaarde poen

 

Op zondag naar het stadion

En naar de film in bioscopen

Tot dat jij met die meid ging lopen

Met haar iets serieus begon

 

Je zei nog: "Kijk, dit is mijn vriend

Wij twee laten elkaar nooit zakken

Voor mij mag je hem stevig pakken

Hij is een bink die het verdiend"

 

Oh God die zoen vergeet ik niet

Ik was verkocht, ik kreeg de kolder

'k Had nog de sleutel van je zolder

Ze wist van wanten, deze griet

 

Toen kwam je onverwachts naar huis

'k Zie je gezicht nog en je ogen

We hadden je maar mooi belogen

En wat we deden was niet pluis

 

'k Voel nog de schaamte en de spijt

We deden jaren alles samen

En toen we haar nog tegenkwamen

Toen deelden we ook nog die meid

 

Als cowboys zonder blaam of vrees

Stroopten we vroeger door de straten

Ik heb jou in de steek gelaten

Al waren we jaren vrinden, Nees

 



  1. Vergaderen.

 

We hebben vergadering in de grote zaal

Dan kun je mooi mensen bezien allemaal

De voorzitter kijkt al pedant in het rond

Geen wonder, klein hartje en zeer grote mond

 

De penningmeester is een doodgoeie vent

Hij heeft maar een fout, hij valt dood op een cent

De secretaresse dat blijft een knap wijf

Die jaagt iedereen haast de kriebels in 't lijf

 

De tweede voorzitter is een vrolijke broek

Die komt af en toe toch zo leuk uit de hoek

De tweede penningmeester die lijkt me wat lijp

Hij zuigt wat nerveus al het sap uit zijn pijp

 

De tweede secretaris heeft al borrels gehaald

Omdat het vandaag door de club wordt betaald

Het oudst erelid kwam hier zonder een doel

Die valt na 'n kwartier al in slaap op zijn stoel

 

Gelukkig, de voorzitter staat eindelijk op

Die kletst ons voorlopig het haar van de kop

De secretaresse komt met het jaarverslag

Als geeft ze ons kennis van de laatste oordeelsdag

 

De voorzitter wrijft zacht haar been met zijn knie

Dat vinden wij goed, dat is democratie

De penningmeester kijkt verveeld naar de muur

De kascommissie maakte het leven hem zuur

 

Als dan na een uur plots de deur openslaat

Dan is 't onze Kees, die komt altijd te laat

De kastelijn hoopt op verkoop van zijn worst

Die is aardig zout, want dat geeft flinke dorst

 

Voor de voorzitter lijkt er het praten geen straf

Want mijn goede hemel, die leutert wat af

Ha, rondvraag en sluiten, we worden weer boos

Want Piet vraagt het woord en dat duurt weer een poos

 

Helaas, Kees en Piet krijgen het aan de stok

De rest werpt vertwijfelt een blik op de klok

Dan houden we alle agenda's al klaar

De volgende vergad'ring is over 'n half jaar

 

Als Piet, onze zeurkous dan uit is gepraat

Dan doen we de jas aan en staan weer op straat

De tweede secretaris heeft nog niet genoeg

Hij blijft nog wat hangen in de bruine kroeg

 

Het is nog voor twaalf, dus het valt reuze mee

Misschien is er thuis nog een film op T.V.

Is dat de voorzitter die nu langs ons giert

Heeft ie toch maar weer de secretaresse versiert

 

Ik keek de vergaderaars na op de stoep

En vond het geheel een krankjoreme troep.



  1. Uittreding.

 

De weduw Bos zat op haar bank

Te mijmeren over het heden

Hoe snel de jaren wel vergleden

En dat haar Jan Bos, ondanks drank

Nog ver zijn rit had uitgereden

 

De weduw Bos zat in haar huis

En voelde plots een zwaarte komen

Die haar versuft ver weg deed dromen

Al dacht ze nog: "Is dit wel pluis

Heb ik mijn pil niet ingenomen?"

 

De weduw voelde plotseling

Dat ze haar lichaam ging verlaten

En tevens dat het niet zou baten

Als ze hier tegenwerken ging

Dus was ze niet in alle staten

 

De weduw Bos kon toen zichzelf

Van uit een hoge hoek aanschouwen

Zittende in het avondgrauwen

De wandklok wees precies half elf

Dus "Blookertijd" voor weduwvrouwen

 

De weduwe Bos dacht; "Zie eens aan

Zo kun je mooi alles bekijken

Ik vind me op mijn Oma lijken

En liet haar blikken verder gaan

Er ligt nog was, ik moet nog strijken"

 

De weduw Bos dacht, wat verward;

"Ik moet terug, dit kan niet duren

Ik moet mezelf mijn lijf insturen"

Dat werd een soort gevecht, keihard

Voor haar gevoel duurde dat uren

 

Toen zonk haar geest weer in haar lijf

Toen kon ze in zich zelf geraken

En zuchten van verlichting slaken

Al dacht ze spottend ook; "Oud wijf

Dat ik juist zo iets mee moet maken"

 

De weduw Bos zat op haar bank

Weer langzaam tot zichzelf te komen

Als een ontwaken uit zwaar dromen

 

De cacao was nog warm goddank

Ze heeft de strijkbout opgenomen.



  1. Zondag.

 

Is de zondag aangebroken

Lig je nog wat weg gedoken

Met de ogen zacht geloken

Daar begint de eerste pret

 

Buurman rechts is, onbezonnen

Met de zaagmachien begonnen

En de boortol, tijd gewonnen

Heeft ie al vast aangezet

 

Buurman links begint te tarten

Gaat de kantafsteker starten

Ook de grasmachien speelt parten

Allemaal op elektriek

 

Buurman hier start nu een motor

Buurman daar een heggerotor

Buurvrouw ginder slaat haar koter

En een schuurtol maakt me ziek

 

Buurman ginds start nu zijn bootje

Hondjes blaffen, lichten pootje

Buurmans vrouw ligt in haar blootje

Bij haar transistormuziek

 

Buurmans moeder snijdt komkommer

Buurmans zoon probeert zijn brommer

Het verkeer klinkt harder, dommer

En dat alles machinaal

 

Smijten met de huizendeuren

Auto's gaan de wijk uitscheuren

Buurman gaat met planken pleuren

Ik ga straks maar aan de haal

 

Luidsprekers brullen uit ramen

In de lucht vliegtuigreclame

Dat de mensen zich niet schamen

"FIJNE ZONDAG ALLEMAAL !"

 



  1. Helaas.

 

We dweepten met de vorstenhoven

We bogen voor de adelstand

Die God had aangesteld daar boven

Tot heil van Volk en Vaderland

Na honderd jaar hoor je dan pas

Hoe slaafs en hoe naïef men was

Helaas

 

We staarden hoog naar de minister

Of iemand uit de politiek

Helaas, ‘t geheel wordt wat sinister

Ook deze branche is doodziek

Na de verkiezing blijkt terecht

‘t Verschil van wat hij doet en zegt

Helaas

 

We keken op naar de notaris

De eerste dienaar van de staat

Die niets beweert als het niet waar is

En nooit werkt voor de eigenbaat

Alleen wordt af en toe onthuld

Dat er soms een zijn zak ook vult

Helaas

 

We zagen hoog op naar doktoren

De medicijnman en de arts

Die voor de heelkunde geboren

Zowel iets zorgzaams had als hards

Nu snijdt hij schijfjes met zijn mes

Uit de eed van Hippocrates

Helaas

 

We keken uit naar hoge lieden

We zagen op naar ied’re bons

Had hij een ideaal te bieden ?

Alleen, de fout lag ook bij ons

 

We hadden ze te hoog geschat

Ze rommelden soms ook maar wat !



  1. Futen

 

De avondzon spiegelt bedaard

Achter ons huis in de Kruisvaart

En ik spied met mijn kijker

Want bij het hoge wilgenhout

Heeft weer de Fuut een nest gebouwd

Dat makt mijn spieden rijker

 

Het rimpelloze water deelt

Het nest in twee met spiegelbeeld

En bij de plompeblaren

Ligt nest op nest, een omgekeerd

De futenvader, onverveerd

Zit fel terug te staren

 

Ze broedden hier al menig keer

Met kroost zwommen ze op en neer

Ik zag het van mijn vlonder

En als ik met mijn bootje ging

Dook ied're Fuut, vlug waterding

Heel schielijk kopje onder.



  1. Bedelen

 

Er komt in onze stille waterhoek

Bij 'n ark, een trotse zwaan op huisbezoek

Die aangepeddelt, hoog voornaam

Zich meldt door tikken op het raam

 

Daarop verschijnt de mensenhand

Met een stuk brood, hetgeen galant

de zwaan vervaardigd aan te nemen

Als iets wat je gewoon moet claimen

 

Die zwaan heeft in 't hovaardig leven

Het bedelen tot kunst verheven

"wat men rechts schenkt, denkt zij misschien

Dat mag de linkerhand nooit zien!"



  1. Renegaat.

 

Graag ging ik naar het jongenspatronaat

Om er te tekenen, figuur te zagen

Waar het ze lukte me terug te dragen

ter Moederkerk. Want ik was renegaat

"Het licht zou dagen!"

 

Want ik ging naar een christelijke school

"De Marnix", Springweg, mooi in de nabijheid

De psalmen galmde ik met roomse blijheid

De Bijbel was voor mij geen apekool

én, er was vrijheid!

 

'k Moest naar de roomse school, 't was niet mijn thuis

Hoogstens een maand ben ik er maar gebleven

Want het gebeurt vaak, dat je in het leven

Zucht onder het autoritair gespuis

'k Zeg het maar even!

 

Vroegmis van zeven uur was daar verplicht

Als cijfer ook vermeld op de rapporten

Door mijn nerveus geschrijf ging er meer schorten

Als vreemde eend, gewogen, maar te licht

Door mijn tekorten

 

Ik ben naar huis gestuurd. Opdracht; Voor straf

Maak duizend strafregels; "Ik moet mooi schrijven"

Ma zei; "Je MOET niks, ze gaan overdrijven”

Ik kwam de school niet in, 't hoofd blafte me af

Waar nu te blijven?

 

Tot Ma kwam kijken hoe de toestand was

Ze zei alleen: "Mag ik zijn pokkenbriefje?"

Terug bij "Marnix" zat nog mijn eerste liefje

Ik was weer thuis

Als eerste van de klas

Zeer in mijn sas.



  1. Pastorale.

 

Toen wij eens door Ticino gingen

Het Zwitsers Alpenparadijs

't Was op een vroege voorjaarsreis

Hoorden we 'n herdersjongen zingen

Een drom van geiten was rondom

Kom daar in Holland maar eens om

 

Snel als een gems kwam hij gelopen

Soms wat versnellend in een draf

Er kon nog een "Buongiorno" af 

Zoals hij sprong leek 't of wij kropen

Hij zong luid op, natuur rondom

Kom daar in Holland maar eens om

 

Bij ons wil amper iemand fluiten

Maar daar, over het berg ravijn

Een jongensstem droeg, hoog en rein

Zo ging hij zich aan 't lied te buiten

De Alpen echoden rondom

Kom daar in Holland maar eens om !



  1. Kanaal.

 

Tante Emma ging naar 't water

Liep in 't grijs en koud Kanaal

Toch heel schokkend allemaal

En in je gedachten gaat er

'n vraag. "Waarom en wat voor reden

ze op die wijze is overleden?"

 

Tante Emma liep in 't water

Ging 't kanaal in, diep en groot

Tante Emma koos de dood

Niet langer de Alma Mater

Of ze een pijn wilde ontkomen

Terug naar haar kinderdromen

 

Tante Emma liep in 't water

En geen mens wist het "Waarom"

Haar omgeving hield zich stom

Voor die daad al, maar ook later

Als of ze een schuld ontvluchten

En gewetenswroeging duchten

 

Waarom toch die keus van 't water

Wees een God haar wreed terecht?

Was haar kanker aangezegd?

Werd haar man een mensenhater?

't Egoïsme van de kind'ren?

Niemand kon de daad verhind'ren

 

Waarom toch die keus van 't water

Vreesde ze de oude dag?

't Leven dat nog voor haar lag?

Werd haar huwelijk een flater?

Want de tijd doet met ons dingen

Die ons maakt tot vreemdelingen

 

Tante Emma stierf in 't water

Misschien zwommen er sereen

Kleine vissen om haar heen

Als getuigen van een kater

Zij was 't die de schuld betaalde

Voor men haar de kant ophaalde

 

En Oom Aart, toch al geen prater

Hult zich sinds die droeve tijd

Nog meer in zijn zwijgzaamheid

Werd een kille, stille sater

Misschien zat in zijn gedachten

‘n Vreselijk geheim te wachten

 

Ondoorgrond'lijk klotst het water

En geen mens weet; "Wat of hoe?"

Of de reden ergens toe

En de golfslag komt en gaat er.

 

Koos U dit uit een dilemma ?

Vragen, vragen

Tante Emma.



  1. Recht.

 

Teruggevlogen vanuit Zwitserland

Gestegen boven hoge wolkenbanken

Ontwaarden we de top van de Mont Blanc en

Waanden ons in ‘t huis van de godenstand

 

De spits verhief zich groots, majestueus

Boven een oceaan van dikke watten

Kil en onaangedaan. Niet te bevatten

zo bovenaards. 't Vliegtuig wendde de neus

 

Een uurtje later door het wolkendek

gedoken. En verder omlaag gegleden

Ontdekten we rechtlijnig land beneden

Vierkanten met een huisje en een hek

 

Dit kon maar een land in de wereld zijn

Het oord van polders, kanalen en slenken

Een land van vierkant en rechtlijnig denken

En dat een uur na het Mont‑Blanc‑festijn

 

Het toestel landde. Ieder zucht tevree

Vanuit de hoogste, koude Alpentoppen

Naar ‘t land van kool, spinaat, andijvie‑kroppen

Holland, onder de spiegel van de zee.



  1. Spiegel.

 

De spiegel is tot nog toe mild

Behoudens in de vroege morgen

Daarna kun je er nog voor zorgen

Dat zaken gaan zo als je wilt

 

Je dunne haar duw je omhoog

En smeert wat crème op neus en wangen

Beklopt de oogwallen die hangen

En zet de lenzen voor het oog

 

Masseert de rimpels in je nek

Je gaat je wat verhullend kleden

Dan lijkt het meeste leed geleden

Het resultaat lijkt lang niet gek

 

Alleen de foto's liegen niet

Hoe je het leven mag beminnen

Hoe jong of men zich voelt van binnen

Je weet soms niet wat je daar ziet

 

Hoe laag je bromt, hoe hoog je springt

Hoe je masseert de losse vellen

Alleen de flitsfoto's vertellen

Hoe 'n doodskop door je schedel dringt.



  1. Wind.

 

Kaatje, een fel Oranjekind

Rook ooit een koninklijke wind

Wist die in een flacon te vangen

Haar hart brak uit in jubelzangen

 

Het werd haar kostbaarste bezit

Maar was tevens een deficit

Want ach, heel haar omgeving vond

‘t De grootste farce die er bestond

 

Wil ze die mensen overtuigen

Dan vliegt het weg, haar droom in duigen

Zo is die droom dus welbeschouwd

Op koninklijke lucht gebouwd.



  1. Lelijk.

 

Het lelijk meisje wachtte op de hoek

Als hij met vrienden dolde door de straten

Die hadden haar het eerst ook in de gaten

En riepen; "He, die is naar jou op zoek!"

Hij trok toen meer zijn kamer en een boek

 

Ze was door de natuur niet rijk bedeeld

Hij hoorde hoe de jongens smalend lachten

Ze stond soms een uur op de hoek te wachten

En wenkte dan, hij naderde verveeld

Als iemand die voor onverschillig speelt

 

Ze vroeg dan; "Wil je ‘n appel of een peer?"

Of poogde met wat geld hem om te kopen

Als hij maar mee wou, om wat op te lopen

Hij was een zwijger en zij praatte zeer

De avond daaropvolgend was ze ‘r weer

 

Met schoonheid was ze niet te zeer verwend

Te mager, kippig, maar met zachte ogen

Als ze hem riep, ging hij uit mededogen

Ze zei; "Je mag, als je voorzichtig bent"

En dat tegen een stil verlegen vent

 

Maar oorlog scheurde alles uit elkaar

Toch zou hij haar jaren er na ontmoeten

"Hoe gaat het met je”, vroeg ze blij na ‘t groeten

“Ik heb een dochter, 'k ben zo blij met haar"

Naast haar een norse man, een bultenaar.



  1. Joep.

 

De stad is vol herinneringen

Dacht ik in Utrechtse plantsoen

De vrouw was boodschappen aan 't doen

En ik aan 't wachten op de dingen

Onder het groen

 

'k Zat met de rug naar een oud pandje

't Voormalig huis van lange Joep

Om 't raam groeide nog wingerd‑troep

Gordijnen helder als een brandje

Een kleine stoep

 

Ik kende Joep van tekenlessen

Als uiterst sympathieke vent

Een open aard, rijk zonder een cent

Met inzichten als scherpe messen

Alom bekend

 

Je zou zo'n knaap als zoon wel wensen

Met volop vrienden in de stad

Opeens hoor je van Joep dan, dat

hij zich, juist hij van alle mensen

Verhangen had

 

Er moest iets zijn met drugs en liefde

Toen schijnbaar niets meer uitkomst bood

Koos hij, wellicht in hoge nood

Ofschoon hij mij en and'ren griefde

Toch voor de dood

 

De geest zit vol herinneringen

Bedacht ik onder 't verder gaan

Je loopt er soms weer tegen aan

Tijdens mijn wachten op de dingen

Zie ik dat oud, wit pandje staan.



  1. Valkeveen.

 

De woordklank alleen

van Oud‑Valkeveen

Doet me denken aan vroegere dagen

Daar fietsten we heen

Als de zomer verscheen

Met alles wat 't rijwiel kon dragen

 

Op zondagen warm

na het wekkeralarm

Begaf Utrecht zich op de wegen

Om uit Tuindorp vandaan

De tol door te gaan

Je kwam daar Jan

en alleman tegen

 

De zee was het doel

Heel het stadse gewoel

Trok dan over de Bussumse heide

Uit de sted'lijke kooi

Om te gaan door het Gooi

Met de familieclan aan je zijde

 

Daar gearriveerd

Over 't fietspad, geteerd

Dolblij dat dat ze er eindelijk waren

Met behulp van een doek

In een tricot badbroek

Kon je maar tot kniehoog in de baren

 

De zon klom omhoog

Aan de Zuiderzeeboog

En begon stadse lijven te branden

De massa vuurrood

At meegebracht brood

Waarbij 't zand knarste tussen de tanden

 

De zon daalde neer

En voort ging het weer

Naar Utrecht, na een moeizaam eind fietsen

Door warmte bedrukt

En het kinderen lukt

Om ijsjes van een cent te bietsen

 

Daar trok de stoet heen

Tot de Dom weer verscheen

Met alles wat 't rijwiel kon dragen

De woordklank alleen

Van Oud‑Valkeveen

Brengt me weer in vooroorlogse dagen.



  1. Zomer.

 

Is nauwelijks de zomerzon gaan stoeien

Na maanden van een grijzig wintertij

Komt daar ook nog een nattig voorjaar bij

Maar desondanks is toch de tuin aan 't bloeien

En kun je toeven onder

Wit bloeiende Mei

 

Is nauwelijks de zomerdag begonnen

Maakt eindelijk de zon de aarde warm

Of daar barst los het open raam alarm

Als ook uit tuinen, serres en balkonnen

Muziek dat werkt als purgatief

Op d'endeldarm

 

Hier helpt geen sikkepit, geen bidden, smeken

Dit moet weer de geluidsverslaafde zijn

Die aan de buren weten laat, hoe fijn

zijn boxen wel de decibellen breken

Die ons verjagen met hun

onbeschaamd gedrein

 

Met ritmes als gebonk van wasmachines

Waarmee de zomeravond wordt verstoord

Want stel ooit voor dat je een Merel hoort

Of dat een Sijs floot tussen de Lupines

Nee, dan liever een C.D.

die de stilte smoort

 

Rondom is overlast. Jij zit in 't midden

Wat soms ontaard in feestjes van die lui

Tot middernacht, wie geeft er niet de brui

Hier helpt geen sikkepit, geen preken, bidden

Wat wel wil helpen is

een fikse onweersbui.



  1. Katten.

 

"Mina, wat heb je mooie katten!"

Zei eens een buurvrouw tegen Ma

En keek ze wat jaloersig na

Alsof ze het geheim wou vatten

 

Ze kregen geen bijzonder eten

Naast schotels melk en burgerpot

Werd schelviskop en kippenbot

Ze eens per week maar toegesmeten

 

Zo had Ma een spierwitte kater

Een haast Egyptisch, godd'lijk beest

Om hem gaf ze wel haast het meest

Hij was zo tierig als het water

 

Tot een der visvrouw's wrede zonen

Hem blind gegooid had aan een oog

Omdat hij op de viskar vloog

Dorst hij zich niet meer buiten tonen

 

Zijn blanke schoonheid was geschonden

Hij ging bangig, half blind door 't huis

Vreemden beschouwde hij als niet pluis

Die op hun beurt hem griez'lig vonden

 

Dat loop je dan te overpeinzen

Bij 't denken aan je moeders kat

Degene die ze het liefste had

Al zou ze 't tegendeel vaak veinzen

 

Of bij het gaan langs maxi-zaken

Met supervoedsel voor elk dier

Waar menig arme Arabier

Een kreet van ongeloof zou slaken.



  1. Nederland.

 

Groningen.

De platste van de noordelijke landen

Waar dijk en poldergroen de Eems omranden

Hier heeft een nuchter mensenras zijn woon

Oord van estates, rogge, molleboon.

 

Friesland.

Hoor't Fries geslacht met de vierkante kaken

Onder elkaar oer Friese kreten slaken

Land van de weiden, meren, Noordzeekust

Waar een gelid van waddenparels rust.

 

Drenthe.

Het heideland uit armoe opgestegen

Bij vennen kom je witte wieven tegen

Dat vruchtbaarheid ontstond uit 't oude veen

Merkt men het beste op de fiets alleen

 

Overijssel.

IJssel en Reggeland. Salland en Twente

Hier leefde ooit de adel van de rente

Waar de textiel roemloos ten onder ging

En men vanouds de 'noaberschop' ontving.

 

Gelderland.

Zie tal van bruggen over stromen leiden

Valouwe, Batouwe, Arnhemse meiden

De vette klei grenst aan het droge zand

Bosrijk en schoon. Gelders driestromenland.

 

Utrecht.

Kleinste provincie. Middelpunt van wegen

In 't land kom je Romeinse resten tegen

En staande op de hoge, grijze Dom

Gaat met gemak het oog zijn grenzen om.

 

Noord‑Holland.

Dit ingepolderd land kent oude namen

Waar ooit de koggen om het land heen kwamen

Hollands eerste begin en kolonie

De Randstad behoudt de hegemonie.

 

Zuid‑Holland.

Gedomineerd door de enorme haven

Europa's poort ontvangt daar goede gaven

Verkeer dreunt van de kust naar 't achterland

Waar boerendorpen dromen aan de kant.

 

Zeeland.

Streek vol van slik en schorren. Water, stranden

Waar hard labeur gevaren overmanden

Half Vlaams, maar ook gedeeltelijk Spaans bloed

Waar 't Schelde water de Noordzee begroet

 

Noord-Brabant.

Bourgondisch kun je deze streek wel noemen

Van de producten is het bier te roemen

Grote verschuiving kent de zuidergrens

Met Carnaval woont hier een ander mens.

 

Limburg.

Land van de loss en smeltkroes van veel volken

Laat zachte gees, saamhorigheid vertolken

Eerst delfgebied, waar nu chemievuur brandt

Vakwerkhuis, vlaai. Steriel klein mergelland.

 

Flevoland.

Eerst werd de dijk belikt hier door de golven

Nu groeit de maïs, een oceaan van kolven

Waar zomerzon de rijpe akkers kust

En menig scheepswrak in de bodem rust.



  1. Zeden

 

Soms zijn er merkwaardige zeden en gebruiken

Zo is er een klein volk aan de Noordzee

Die op de nationale feestdag

ter ere van hun vorstin

Stukjes trottoir afbakenen

en daar hun overtollige huisraad

Tegen dumpprijzen te koop aanbieden

De gehele stad doet daar al of niet etende

en kopende een rondgang

Na afloop echter laat men alles achter

zodat men het slaapkamer meublement

Waarvoor eerst de landelijke Joet werd gevraagd

Geheel gratis mag meenemen

Dit ritueel duurt maar een dag

De oorsprong is tot nog toe

totaal onbekend



  1. Relaties.

 

Oude legenden doen hun ronden

Van dat eertijds het mensenras

Niet twee maar slechts  een specimen was

Waarin alles werd goed bevonden

 

Maar tegen grillen van de goden

Werd het opstandig in zijn lot

En toen beval de oppergod

Dat in plaats van de mens te doden

 

De specie moest worden gespleten

In linker en een rechterzij

Er kwam ook nog een verbanning bij

Welnu, dat hebben we geweten

 

Vandaar de durende stagnatie

Van; "Heb ik wel wat bij me hoort

Of gaat het zoeken nog maar voort

Voor 't slagen der vrouw‑man relatie?"

 

Vandaar ook dat in film en boeken

In opera en schouwtoneel

Het vrouwelijk of mann'lijk deel

Wanhopig speurt in alle hoeken

 

Doch, in een stil reservaat op aarde

Moeten er paren nog bestaan

Die als twee helften samengaan

Omdat elk blij zijn deel aanvaardde

 

Bij tijd en wijl zit ik te denken;

"Stel dat opnieuw het mensenras

Niet twee, maar weer een specie was

Rustig maar saai zou zijn ons leven"



  1. Buurtfeest

 

Om acht uur zou het hek geopend zijn

De dag was met Oranjezon begonnen

Dan moesten 'rooien' in de haringtonnen

‘t Was Koninginnedag op het Klaasplein

Voor groten wachtte al de Jan Pleizier

Met als bagage brandewijn en bier

 

‘t Was Koninginnedag op het Klaasplein

Een jaar lang had men centen moeten sparen

Aan het bestuur gaf men ze te bewaren

In goede hoop dat mensen eerlijk zijn

De rijtoer woof men na tot aan de brug

Die kwamen 's avonds uitgelaten t'rug

 

Dan kwam de taak der buurtvereniging

Heel het bestuur liep met 'n rozet te pronken

De voorzitter al lichtelijk beschonken

Voor kind'ren Ranja als dorstleniging

Veel water gaf die dag Ranja genoeg

't Bestuur dook bij de Twijnstraat in de kroeg

 

De middag ging met spelletjes van start

Een kraam stond al gereed met mooie prijzen

Elk joch zou naar de brandweerauto wijzen

Met zaklopen ging Henkie weer knoerhard

Als troostprijs een ballon, je keek wat zuur

De auto was voor kind’ren van 't bestuur

 

De Jan Pleizier kwam uitgelaten t'rug

Op deze dag was ieder goeie buurtjes

Ze dansten door tot in de kleine uurtjes

Met polonaises op de Geertebrug

't Was Koninginnedag op het Klaasplein

Het volgend feest zou een jaar later zijn.



Jan Glass

 

Un homme doux, paisible s'en est allé

Un ètre un peu secret nous a quittés

Laissant derrière lui, déconcertés, des dizaines

Immobiles, sans comprendre

 

Un compagnon, un partenaire est parti

Il était en route vers un dernier port

Avec l'espoir de connaître encore de belles heures

Mais le destin lui a fait signe

 

Un bon père s'en est allé

Ses deux grands gars lui réjouissaient le coeur

Et l'emplissaient de fierté paternelle

Tel le paysan qui regarde le blé lever

 

Un bon collègue s'en est allé

Qui assurement portait un regards lucide sur les autres

Et savait distinguer les compétences

En homme intègre prêt à venir en aide

 

Il y a quelque temps, dans une conversation

Je lui ai demandé s'ill appréhendait

Les années de retraite à venir

"Oh non!",dit-il, "ce temps-là n'arrivera jamais assez tôt"

 

Nous sommes restés immobiles, sans comprendre

Déconcertés, nous étions des dizaines

Un être un peu secret nous quittés

Un homme doux, paisible s'en est allé.

 

Louis Leidmer



  1. Jan.

 

Een stil zachtmoedig man is weggegaan

Een wat gesloten mens is weggevallen

En liet verbijsterd achter de tientallen

Ze hebben, niet begrijpend, stilgestaan

 

Er is een levenspartner weggegaan

Een die op weg was naar een laatste haven

In stille hoop op nog wat goede gaven

Tot dat het lot hem wenkte hier vandaan

 

Er is een goede vader weggegaan

Die kon genieten van zijn grote knullen

Om zich in blije vadertrots te hullen

Zo als een boer keurt het opgroeiend graan

 

Er is een goed collega weggegaan

Die ongetwijfeld mensen heeft bekeken

En schiften kon, zowel kenners als leken

Als eerlijk mens, die and'ren bij wil staan

 

Ik praatte nog met hem een tijd terug

En vroeg hem of hij opzag naar de jaren

Die hem in emeritaat gegeven waren

"Oh nee, zei hij Die tijd kwam nooit te vlug"

 

We hebben niet begrijpend stil gestaan

Bleven verbijsterd achter met tientallen

Een wat gesloten mens is weggevallen

Een stil zachtmoedig man is heengegaan.



  1. S.M.

 

"Moderne tijd, moderne zeden"

Dat had een echtpaar vast gedacht

Zo hebben ze op zek're nacht

Tot de S.M. cult zich beleden

Meneer, in 't leer toonde zijn macht

 

Mevrouw werd op het bed gebonden

Ze lag ontkleed daar en muurvast

Meneer beklom de klerenkast

Dat werd een goede plek bevonden

"Daar kom ik", riep hij, "Opgepast!"

 

Meneer zou de snoekduik beginnen

Toen plots de kleerkast het begaf

Hij viel in 't zelf gedolven graf

Vast ingeklemd tussen het linnen

Misschien was 't wel der zonde straf

 

Wat nu te doen, wat nu begonnen?

Mevrouw lag uitgeteld op bed

Ze heeft haar schreeuwstem opgezet

Maar zo gewonnen, zo geronnen

Wie merkte wat, wie hoorde het?

 

Ze kon de buren alarmeren

En die, op hun beurt, een agent

(Dolkomisch als je smeris bent)

Die vond haar naakt, hem in de kleren

Is het S.M. u ook bekend?



  1. Impressie.

 

De lucht trekt dicht en het begint te sneeuwen

Het loopt al half en half zo tegen Maart

Deze verrassing is voor ons bewaard

Doorheen de vlokken buitelen de meeuwen

En overzien van hoog de witte aard

 

De wereld krijgt opeens een donzen deken

Alle geluiden worden nu gedempt

De maat der dingen wordt wat vaag bestemd

Als lichte lijn op takken neergestreken

Op elke schoorsteen zit een muts geklemd

 

Voorlopig is de sneeuwval niet te stuiten

Buiten ligt al een schoner land gereed

Men wenst te lopen op het knerpend kleed

En kijkt hoopvol door sneeuw‑omlijste ruiten

Er wacht een wonderwereld, diep en breed

 

Daar gaat men al door winterstille bossen

En leest opmerkzamer het hazenspoor

Met 't hiëroglief van vogelpoot er door

Dof ploffend hoor je bomen sneeuwlast lossen

Van verre treft kinder gelach het oor

 

Daar gaat men ook door maagdelijke dreven

De lucht is nu geleegd, het is windvrij

Winterzon meldt zich, die oranje blij

Aan alle dingen ijle klaarheid geven

Verwachting wekkend naar het Maarts getij

 

Helaas, het witte wonder duurt maar even

Op stadse wegen ligt al modderbrij.

 



  1. Dooi.

 

De winter was een week geleden

Wat plotseling was er de dooi

De zondagmorgen lokte mooi

Dus zijn we naar het bos gereden

Gevlucht uit onze winterkooi

 

Er viel al heel wat op te merken

Op struiken zat een knoppenwaas

En ook de mol was als een dwaas

Met soortgenoten aan het werken

Wel ieder als zijn eigen baas

 

Er hingen katjes aan de takken

Dat gaf blije verwondering

Natuur blijft toch een wonderding

En op de grond, in grote plakken

Het sneeuwklokje aan 't groeien ging

 

In groepen stonden ze te trillen

Naast het fris overwinterd mos

En zie, het speenkruid kwam ook los

Alles begon, na 't groot verkillen

Zijn opmars door het lentebos

 

De winter was een week geleden

In korte tijd was het gedaan

We zijn door 't lentebos gegaan

En zagen toen we huiswaarts reden

Het restje van een sneeuwpop staan



  1. Naakt.

 

Een schilder, door geluk geraakt

Schiep eens een meer dan perfect naakt

Trots hing het grote doek

 

Maar 't gaf reden tot schichtigheid

Of gluren in voorzichtigheid

Bij allerlei bezoek

 

Men keek weg in verlegenheid

En anderen van tijd tot tijd

Gechoqueerd in een hoek

 

Men reageerde met een kleur

Of stond geschrokken in de deur

Als zagen ze een spook

 

De vrouw van deze kunstenaar

Vroeg; "Hang je eens wat anders daar?

Ze raken van de kook"

 

Tot dat eens een klein meisje kwam

Die zich nog het normaalst benam

Ze zei; "Zo is mijn Mama ook".



  1. Waarom.

 

Waarom heeft een punker een kuif op zijn kop?

Dat is nogal logies, anders valt hij niet op

 

Waarom draagt mijn broer al zijn T-shirts te klein ?

Omdat hij steeds denkt Michel Jackson te zijn

 

Waarom sjort mijn zuster haar minirok hoog?

Omdat ze steeds bang is: "We houen 't niet droog."

 

Waarom smijt een schilder een landschap op 't doek?

Omdat hij naar eeuwige roem is op zoek

 

Waarom zit een hengelaar te wachten op vis?

Dat komt omdat Moeder een zanik pot is

 

Waarom heeft mijn Opa een baard aan zijn kin?

Dat komt, daar bewaard hij zijn broodkruimels in

 

Waarom kookt mijn moeder op 't keukenfornuis?

Dat is nogal logies, anders kwam er niemand thuis

 

Waarom stuurt de deurwaarder een dwangbevel door?

Dat is nogal logies, daar is hij toch voor



  1. Sombre dimanche.

 

Winterse zondag drukt het land

Verplichte rust waart door de straten

Een gastarbeider sloft verlaten

Langs winkels aan de overkant

 

De ochtend komt maar traag op gang

Potdicht zijn de massieve huizen

Als veilige familiekluizen

Tot zondagavond duurt nog lang

 

De vromen tijgen naar hun kerk

Geharnast in hun zwarte kleren

Om tegen zonde zich te weren

Tot aan 't normale zak'lijk werk

 

't Gaat langzaam op de middag toe

De brunch vangt aan met koffiedrinken

Allengs ziet men de uren slinken

De dag moet om, niemand weet hoe

 

Zondag in een grijs Nederland

Alleen een hond is uitgelaten

En die besnuffelt urinaten

Aan palen en een woningpand

 

Men wacht tot aan de warme hap

Wat uren minder toegemeten

Na het zondagse middageten

Des middags, gaat men wat op stap

 

Verveeld gekuier door 't plantsoen

Een kind krijgt een verbod te schreeuwen

Een man loopt uitgebreid te geeuwen

Alles verzadigd van fatsoen

 

De avondmerel zingt op 't dak

Een laatste hond loopt wat verwaten

En heft de achterpoot gelaten

Tegen de eerste vuilniszak

 

De klok vangt aan twaalf uur te slaan

Gordijnen worden toegeschoven

De televisie‑vensters doven

Het gaat weer op de Maandag aan

 

Het zondags bot is afgekloven

Waarom doen mensen zich dit aan?

 



10 maal Erich Kästner

 

Wim maakte zo nu en dan ook een vertaling van anderstalige gedichten:

 

Erich Kästner was een Duitse schrijver, dichter en cabaretier, vooral bekend om kinderboeken als Emil und die Detektive en Die verschwundene Miniatur. Zijn boek Das doppelte Lottchen is verschillende malen verfilmd geweest, onder andere in de film The Parent Trap uit 1961. 

Wikipedia

 


    Vakantie

     

    Ik ben eens met mijn Moeder wat gaan reizen

    We reden over Frankfurt, Bazel, Bern

    Geneve, waar ze zich het meer liet wijzen

    Nu zijn we in Luzerne

     

    Het land is mooi, men zou er moeten wonen

    Men wandelt wat, men kijkt de bergen aan

    De geest doet er soms pijn van al het schone

    Je ziet wel meer dat moeders met hun zonen

    Zo op vakantie gaan

     

    ‘t Is een geluk met moeders op het meer te varen

    Omdat men haar de wijste vrouwen vindt

    Ze reisden al met ons toen we nog kind'ren waren

    En gaan nu weer met ons na zoveel jaren

    Nu zijn ze zelf haast kind

     

    We kunnen haar de kabelbaan in krijgen

    De wereld wordt weer als een plaatjesboek

    Ze kunnen, als een meer diepblauw is, zwijgen

    En hebben steeds als ze een berg bestijgen

    Angst om hun omslagdoek

     

    Eerst voelt men zich nog vreemden voor elkaar

    Omdat men zover van elkaar moest leven

    Nu deelt men als voorheen de kamer weer met haar

    Men knipt het licht uit en zegt;"Slaap nu maar"

    Voor haar een kus te geven

     

    Elkaar weer goed te leren kennen heeft geen zin

    We brengen onze moeder weer terug in 't land

    Daar schudden we haar buren snel de hand

    Omarmen onze moeder kort en vluchtig want

    We keren weer de eigen wereld in.

     



    Sjieke mensen 1200 meter hoog.

     

    Ze zitten in het Grand Hotel

    Rondom zijn de Alpen kaal

    Om toppen woedt de sneeuwstorm fel

    Zij zitten in het Grand Hotel

    En drinken mineraal

     

    Ze hebben dure smokings aan

    Buiten is 't woud bemost

    Een ree droomt in het licht der maan

    Ze hebben dure smokings aan

    En loeren naar de post

     

    Men danst blues in de blauwe zaal

    Waarbij de nacht verglijdt

    Het sneeuwt en ijzelt menigmaal

    Ze dansen blues in de blauwe zaal

    En hebben alle tijd

     

    Ze dwepen zeer met de natuur

    Vinden armoe een straf

    Zij dwepen zeer met de natuur

    Omgeving kent men op de duur

    Alleen van foto's af

     

    Ze praten in het Grand‑Hotel

    Van investeringsstrop

    Maar treden eens, in dierenvel

    Weer door de poort van Grand‑Hotel

    En reizen verderop.

     

     



    De tijd rijdt auto.

     

    De steden groeien en de koersen stijgen

    Als iemand geld heeft komt vanzelf krediet

    De konto's spreken, de balanzen zwijgen

    En mensen staken om hun deel te krijgen

    De globe draait, maar men bemerkt het niet

     

    De tijd rijdt auto, banken hebben macht en

    Het leven vliegt ons als een zucht voorbij

    Ministers spreken van humaan verwachten

    Maar of ze er zelf ook in ernst aan dachten

    De globe draait in voor en tegentij

     

    De kopers kopen en de legers werven

    Het geld rouleert, dat is haar eerste plicht

    Bedrijven groeien en bedrijven sterven

    Wat gister heel was valt vandaag in scherven

    De globe draait als was geen eind in zicht.



    Stil bezoek.

     

    Laatst was zijn moeder op bezoek

    Twee hele dagen kon ze blijven

    Ze moest ook nog wat kaarten schrijven

    En hij zat met een saai, dik boek

     

    Hij was niet bijster opmerkzaam

    Bekeek door 't raam de autobussen

    Met mensen hangend aan de lussen

    Het stille wieg'len van een praam

     

    De moeder hield het hoofd omlaag

    Ze schreef op dat moment aan vader

    "Vanavond gaan we naar 't theater,

    Jan kreeg twee vrijkaartjes vandaag"

     

    Hij deed als of hij vlijtig las

    Maar zag 't nabije en het verre

    De hemel met tienduizend sterren

    Zijn oude moeder die daar was

     

    En dacht, door wat hij zag bekoord;

    "Als ze mij schrijft en ik zal 't lezen

    Dan zal dit beeld precies zo wezen

    Keek weer in 't boek, maar zag geen woord

     

    Eenzaam zat ze zo bij haar zoon

    Glimlachend zonder het te weten

    Coulissen van de stad vergeten

    Haar leunstoel diende als een troon

     

    Zo schreef moeder haar kaarten daar

    Peinzend kijkend door haar bril

    Het hoofd alsmaar gebogen, stil

    Hij dacht; "Mijn God, ik hou van haar"



    Voorstad.

     

    Met zulke straten ben ik goed bekend

    Vanaf begin tot einde stadse wildernis

    'Drink Coca-cola' staat te lezen op een prent

    Als of dat hier zo vanzelfsprekend is

     

    Het ruikt naar vis, naar kliek en creoline

    In zulke straten zou een mens niet moeten wonen

    Een venster loenst door scheve jaloezieën

    Op een balkon verwelken Anemonen

     

    De huizen kweken dag en nacht verval

    Tonen geen interesse meer, maar kieren, reten

    Sinds honderd jaren wonen ze al hier

    Op wie ze wachten hebben ze vergeten

     

    De nacht valt als een groot oud doek

    Van licht doorboord op vale, grauwe muren

    Een paar lantarens staan als op bezoek

    En uit de kelders ziet men katten turen

     

    De huizen zijn zo treurig en zo ziek

    Om al de armoe die ze hier zo zagen

    Uit een portaal klinkt jengelend muziek

    En mensen zie je tot een schim vervagen

     

    Zo ziet het er in duizend steden uit

    En niemand weet waarheen die straten voeren

    Vanuit een hoekhuis komt een ruziënd geluid

    En harde slagen bij het zwikken of pandoeren

     

    Iemand met zorgen speelt uit tweede hand

    Een tafel valt, de kroegbaas staat verwezen

    'Drink Coca-cola' staat er op een wand

    Maar in de nacht kan dat toch niemand lezen.



    Foto van een aannemeling.

     

    Daar staat hij dan, als man verkleed

    En komt zichzelf belach'lijk voor

    't Lijkt of een klein verdriet hem deed

    Vermoeden dat hij iets verloor

     

    Hij hoort zijn hart zacht bonkend slaan

    En voelt daar staand dat niets hem past

    De toekomst komt voor hem eraan

    Hij klemt opeens de lippen vast

     

    't Is mogelijk dat men exact

    Verklaren kan wat hem bedroeft

    Zijn jeugd viel weg, in 't zwart gepakt

    Lijkt het of hij het leven proeft

     

    Hij staat ertussen en er naast

    Hij's nog niet groot en niet meer klein

    Morgen begint het leven haast

    Morgen begint 't volwassen zijn



    Vrouw

     

    Had ik meer moeten zorgen je niet kwijt te raken

    had ik je beter niet moeten laten gaan?

    En toch, als vrouwen fouten willen maken

    Dan kun je liever maar niet in de weg gaan staan

     

    De stad is wreed, dat kun je niet ontlopen

    Pas op jezelf, want het leven is kort

    Heel laat vanavond zal ik, straalbezopen

    een beetje bidden, dat je toch gelukkig wordt



    Mei.

     

    In het galakleed der vrolijke verkwister

    Een bloemenscepter in de smalle hand

    Rijdt de maand Mei, als Mozart de illustere,

    Groetend vanuit zijn koets, over het land

     

    De boomgaard gaat aan bloesem zich te buiten

    De berken in teer groen staan vis-à-vis

    De merels spelen er op kleine gouden fluiten

    Het scherzo uit de lente‑symfonie

     

    Hij overbloeit zich, hij hoeft maar te wenken

    Hij wenkt, daar lokt een bonte bloemenlaan

    De mezen vliegen hem vooruit en zwenken

    De pauwenvlinders fladd'ren achteraan

     

    De koets rolt voort door ademende kleuren

    We zwaaien met de hoed, de koets komt naderbij

    De tijd verzinkt als in een zee van geuren

    Waarom is het hele jaar niet louter Mei?

     

    Vreugd en melancholie zijn broer en zuster

    En uit de twijgen luikt een bloesem fijn

    Met elke polsslag groeit vandaag uit gister

    Geluk kan schrijnen, dus ook Mei doet pijn

     

    Mei knikt ons toe en lacht al wenkend; "Kom toch"

    Avondrood groeit langzaam uit het hemelsblauw

    Hij groet de heuvels en het bos rondom nog

    De koets rolt voort. Hij roept; "Ik kom weer gauw!"

     



    Jurisprudentie

     

    Kort geleden heeft me, midden in haar bed,

    Een studente de jurisprudentie verklaard

    Maagdelijkheid was mogelijk keurig en net

    Was echter voor verzamelaars totaal niets waard

     

    Ik wist natuurlijk dat ze niet loog

    Niet bij haar verklaring, nogal vroeg

    Ook niet toen ze soepel achterover boog

    En mijn persoonlijke mening vroeg

     

    Ze heeft alleen angst voor een kind

    Bij herhaald bezoek zegt ze dat

    Waar je bij anderen een moraal vindt

    Vind je bij haar een enorm ...



    Vraag aan een miljonair

     

    Waarom wilt u toch zo lang wachten

    Tot ze uw geschilderde gelieven

    Uzelf plus 't marmer tuinbeeld slachten

    En de schedel klieven?

     

    Waarom wilt u zich toch niet bet'ren

    Men zal u op de vluchttrap vangen

    Met keukenmessen u doorsteken

    En uit 't venster hangen

     

    Men zal u in het water jagen

    Zinloos zullen schreeuw en gebed zijn

    Ze zullen u de kop afzagen

    Te laat zult u gered zijn

     

    't Water der fontein zal verroden

    Men zal u naar de tuinmuur sleuren

    Zwijgend zullen ze komen en doden

    En niemand zal treuren

     

    Hoelang wilt u zichzelf verrijken

    Hoe lang nog zult u goed, deviezen

    In rol en bundel gretig bekijken

    Alles zult u verliezen

     

    Heer van machines en van landen

    U hebt geld en de macht genomen

    U heeft de ommekeer in handen

    Nog voordat ze komen

     

    U kunt toch nooit uit goedheid hand'len

    U zult toch nooit iets goeds uitrichten

    Niet jezelf, maar de wereld verand'ren

    Dat zijn jullie plichten

     

    De mens is slecht, hij blijft te handig

    Stop uzelf vleugels aan te haken

    U moet niet goed zijn, maar verstandig

    We spreken van zaken

     

    U helpt, als u ooit helpt, de winstmachines

    Gevend kunt u ook uzelf beschenken

    Al wereld verbeterend nog verdienen

    Loont om over na te denken

     

    Maak steppes vruchtbaar. Beveel : "Bouw pieren"

    Reorganiseer deze vuilnisbelt

    Al waren het maar een dozijn manieren

    Met uw vele geld

     

    Voor ons de pijn. Er wachten plichten

    Wijs worden doet u nooit, nooit zult u deugen

    Stuur uit de hemel een paar ansichten

    Dat zal ons verheugen