bundel 1

December 1987 de 1e bundel:

Gedichten, Liederen en Rijmpjes

 

Het allereerste gedicht gaat over z'n zusje Beppie

 


Beppie

 

’t Is lange tijd voorheen gebeurd,
Angstkreet die de nacht verscheurt.

Jutfaas, dorpje stil en klein,
Jaagpad langs de Vaartsche Rijn.

Uithoek waar geen mens van weet,
Verre plek die Liesbos heet.

Godvergeten duistere buurt,
Kindje om wat snoep gestuurd.

’t Is lange tijd voorheen gebeurd,
Angstkreet die een jeugd verscheurt.

Beuken op de deur en later,
Schreeuwen buren: “Kind te water!”

Dromenwereld die verging,
Watergeest die een zieltje ving.

Druipend hoopje op de kant,
Snoepcentje stijf in de hand.

Engel wasbleek opgebaard,
Indruk jarenlang bewaard.

’t Is lange tijd voorheen gebeurd,
Angstkreet die het hart verscheurt.

Ben ik onbestemd verdrietig,
Steekt een pijn geheim en zwaar.

Herleeft een verloren zusje,
In gedachten zoek ik haar.

“Dag broer, kom maar gauw naar binnen!”
Dag zus, heb je koffie klaar?



Suicide

 

Een mens kwam naar me toe
Had kennelijk verdriet,
Ik wist niet wat of hoe,
Dus ik begreep hem niet.

Een man kwam naar me toe,
En vroeg me om wat tijd,
Ik wist niet wat of hoe,
Verjoeg hem zonder spijt.

Een man kwam naar me toe,
Slechts een minuut of drie,
Ik wilde van hem af,
Bood hem geen sympathie.

Een man vertelde hoe,
het leven was een straf,
Een mens kwam naar me toe,
Ik draaide me van hem af.

Want was het niet een man,
Die moeilijk was van aard,
Die je dus missen kan,
En niet de vriendschap waard!

Een mens probeerde of ik,
Hem helpen zou misschien…
Een man verkoos de dood,
Ik heb het niet voorzien.



Moeder

 

Een morgen werd ik uit mijn bed gebeld,
De stem zei, dat mijn ma was overleden,
“Ze is er dus niet meer”, dacht ik ontsteld,
‘k Kan niets meer voor haar doen,
ze is uitgestreden.

Gehaast op weg toen naar een and’re stad,
Dat was het dan, ik zie haar nooit meer lezen,
Maar ’t ziekenhuis waar ze haar eindpunt had,
Geriatrie. Station
van hoop en vrezen.

“ ’n Mooie dood heer”, zei de broeder van de wacht,
“ 'k Had dienst, bracht koffie rond voor allen,
’n Mooie dood en totaal onverwacht,
Ik keer me om en hoor het kopje vallen.”

“U kunt haar zien in ’t mortuarium”,
De broeder trekt een schuifla voor me open,
’n Vreemd wit masker in een ijsaquarium,
Verdoofd ben ik de ruimte uitgelopen.

Bij ’n stop in Leersum voel ik me nog steeds onwel,
De Rijn stroomt daar verstild en onbedorven,
Ik maakte toen ’n tere aquarel,
de dag waarop mijn moeder was gestorven.



Afscheid

 

Door ’t Sticht stroomt een rivier,
De rivier de Kromme Rijn,
Kromme Rijn, smal en klein,
Kon je daar maar bij me zijn.

In de Rijn daar zwemt de vis,
Die misschien gelukkig is,
Ongeluk is jouw gemis,
Wat niet te verhelpen is,

Zal ik je ooit nog wel zien,
In de binnenstad misschien?
Of in een of and’re zaal,
Is dat dan de laatste maal?

Zien we daar elkaar niet staan,
moet ik wel weer verder gaan,
Verder met een stil verdriet,
Lief adieu! Vergeet me niet!

In mijn huis dan aangekomen,
Vangt een ander leven aan,
Staren door de kale bomen,
Maar een grote bleke maan.



Lieve Heer

 

Lieve heer,
Hoor mijn gebedje,
Maak ons leven tot een pretje,
Geef mijn vader steeds een zetje,
en een vriend aan mijn zus Jetje,
Help mijn broer aan een leuk flatje,
Zoek een poes voor tante Letje,
Houd de visjes uit het netje,
En mijn hart zonder ’n smetje,
Af en toe eens een kadetje,
En een rood/geel honkbalpetje,
Dan duik ik nu in mijn bedje,
Amen.



Oud

 

Word ik ooit tachtig
Want wat is tijd?
Rimpelig en kaal
zul je steeds nog voor me
Op de uitkijk staan
Samen door de Maliebaan gaan?
Ga ik wat wand’len
Ben je bezorgd
Wacht je bij de deur
zul je nog kussen
zul je nog sussen
Krijg je nog een kleur.

Zullen we dan ’s zomers
nog wel eens de hort opgaan
of is dat te duur
Jij bent niet meer piep
maar ondanks alles toch nog een kranig tiep.

Word ik ooit honderd
Doof en aftands
Uitgedroogd en maf
Zul je met mijn rolstoel
Door de parken gaan
Even bij de visvijver staan?
Gaat het wat waaien
Wordt het wat koel
Pak je dan de plaid
Zul je me strelen.
Je niet vervelen.
Met zo’n oude scheet?



Knuffelen

 

Al wandelend in Nieuwegein
door ’t park aan Oostelijke zijde
Kwam er een bord, bij IJsselstein
Dat wees me naar de knuffelweide.

Oh dat mijn knuffel hier mocht zijn
Was het idee dat me verblijdde
We zouden gaan langs Vaartsche Rijn
Die naar de knuffelwei ons leidde.

We zochten knuffelhoekjes rein
Toch al een daad die ‘k lang verbeidde
Haar huid bruin van de zonneschijn
Ik strelen zou zo zacht als zijde.

We ruilden knuffeltips heel fijn
Wat veel plezier gaf voor ons beide
Ons hart was voor geluk te klein
En niemand die ons niet benijdde.

Lang zou ik gedenken nog al mijn
uitgebreide
geknuffel met
mijn knuffel
op de knuffelweide.



Blues

 

Soms lijd ik aan de blues
En denk al ’s morgens: “poeh!”
Ik stamp de boel tot moes,
Wat geeft ’t wat ik doe?

Soms lijd ik aan de blues
Dat zit ik in een put
Iets als een kwade roes
‘k Doe dingen zonder fut.

‘k Heb soms een houten kop
Dan lijd ik aan de blues
En denk ik “Duvel op,
Ga verder met je smoes”

Soms lijd ik aan de blues
En denk “Ik scheer me niet”
Dan trap ik naar de poes
toch niemand die me ziet.

Soms leef ik in een hoes
En laat de deur op slot
Dan lijd ik aan de blues
Wie belt staat voor Piet Snot.

Soms haat ik wel de blues
En denk “ik doe niet mee”
Soms komt opeens mijn snoes
and takes the blues away.

Lijd ik dus aan de blues
kom me dan niet te na
Mijn snoes heeft ook d’r bloes
Gekocht bij C&A.



Surprise

 

Toen de kist was neergelaten
Iedereen stond om het graf
Snikten plots vier vreemde vrouwen
In de menigte achteraf.

Een kon er naar voren dringen
En zei wat gesmoord: “dag schat!”
Ja, dat waren vreemde dingen
Die toen hebben plaatsgehad.

Bovendien kwamen er direct
Haar twee kinderen achterna
Gingen dichter naar de groeve
Riepen duidelijk: “Dag papa!”

Opwinding in de familie
“Kent iemand ‘dat’ ook misschien?”

“Nee, tot nog toe nooit gezien”.

Volgde nog de condolatie
En een buurman bromde hees
“Wie had dat nou kunnen dromen
Had jij dat gedacht, van Kees?”.



Oudjes

 

Ze waren samen oud geworden
Heel zoetjesaan en ongemerkt
Hun leven hadden ze geploeterd
En voor de kinderen gewerkt
Die waren groot en op hun eigen
Verdienden al een aardig loon
Maar wat hun het gelukkigst maakte
Dat was hun trots, hun oudste zoon.

Die was in “goeie doen” gekomen
Had een bedrijfje opgebouwd
Op zek’re dag zei hij: “Nou mensjes
Je hebt nou lang genoeg gesjouwd
Ga lekker maar je rust eens nemen
Fijn met een bakkie in een stoel
Ik koop je dan een eigen huisje
En zet je in de nieuwe boel”.

Toen kwam de dag van de verhuizing
Ze trokken naar een deftig plein
Daar wachtte al gelijk de auto
Van ’n groot meubelmagazijn
Die bracht een haard en televisie
’n Nieuw tapijt kwam op de vloer
’n Ameublement met ballepoten
En glimmend van de politoer.

Ze zaten wezenloos te kijken
Ze misten ’t oude huisje zo
Het eigen bed, de eigen stoeltjes
Hun distributieradio
De splinternieuwe televisie
werd uit angst niet aangeraakt
nooit wist de zoon dat hij z’n oudjes
zo ongelukkig had gemaakt.

Is er iets mooiers
is iets zo fijn
Om oud en dan
Trots op je kinderen
te zijn.



Piet Peer

 

U kent ‘m allemaal. Hij is Piet Peer
Hij exelleert als schilder, wild avantgardisties
In ’t figuratieve zag hij al gelijk niets meer
Hij zegt “Wie dat nog naloopt denkt simplisties.”

Na één maand academie dacht hij “Stoppen Piet”
Ik red me wel! U ziet dat hij het flikte
De kunstbroers snappen van hem geen biet
Ze zien hem als een beer, maar dan een ongelikte.

Eén week goed smeren, en ’t staat ‘r weer gaaf bij
Dan heeft ie weer een knaller van ’n expositie
En gaat het van “ik vin jou goed! Hoe vin je mij?”
Vooral dat superdoek “Twee naakten op een fietsie”.

Hij barst van inspiratie, heeft heel wat in huis
Je moet je hersens weten te gebruiken
Over ’n  week komt ie bij Tineke op de buis
Daar zal hij ze weer een poepje laten ruiken

Ze meten hem gevoelens toe, die hij nooit heeft gevoeld
Hij lacht zich krom, om wat de krantenjongens schrijven
Ze zien bedoelingen, die hij nooit heeft bedoeld
Wat geeft het: Hoofdzaak is in de picture blijven.

Over een jaar of twee, drie dan gebeurt er wat
Om internationaal eens jofel door te stoten
Dan vliegt ie naar de States, Amerika gaat plat!
Mocht ’t niet lukken, is het wel zwaar klote.



Ons jochie

 

’t Jochie ging naar F.C. Utrecht

En Mokum was het doel

Verliest gelijk zijn grietje al

In het voetbalgewoel        

In plaats van haar te zoeken

Is hij ‘m maar gesmeerd

En oh, wat heeft ons jochie

Zich toen geamuseerd

De trein werd afgebroken
Door de supporters hier
In Mokum aangekomen
Ging hij gelijk aan ’t bier
De glazen mee te jatten
Had hij nog niet verleerd
En oh, wat heeft ons jochie
Zich toen geamuseerd.

Op weg naar ’t grote treffen
Leek het al op een klucht
Eerst zonder te betalen
Een taxie uitgevlucht
Toen nog een tuut gaan jennen
Al viel dat wat verkeerd
En oh, wat heeft ons jochie
zich toen geamuseerd.

Nou op de staantribune
Was al een knokpartij
Ons jochie, ook geen lafaard
Koos voor de Bunnikzij
Het zakmes snel getrokken
Vijf man getatoeëerd
want oh, wat heeft ons jochie
Zich toen geamuseerd

In Mokums kroegen hielp hij
Het meubilair om zeep
De uitsmijters die hadden
hem in de judokagreep
En de mobiele eenheid
Was snel gealarmeerd
Want oh, wat heeft ons jochie
Zich toen geamuseerd.

’t Begon alweer te dagen
Toen hij werd opgekrikt
Zijn kleren zonder knopen
Zijn neusbeen doorgezwikt
Zijn rechteroog zat dicht
En zijn oor was gehalveerd
Want oh, wat heeft ons jochie
Zich toen geamuseerd.

Hij is naar huis gekropen
Daar ging het ook niet goed

Zijn grietje nam de koekenpan

En sloeg zijn kop vol bloed

Zowat een stief kwartiertje

Werd hij gemolesteerd
Dat was omdat ons jochie
Zich zo had geamuseerd.



Moderne jeugd

 

Dit is de jeugd van de moderne tijd
Ze gaan door het leven met gemak en nonchalance
Voor alles tonen ze hun onverschilligheid
Hun interesseert alleen nog punkmuziek en dansen
Ze kreunen fel de allernieuwste tophits mee
En tooien zich met jacks en spijkerbroeken
Als ’t maar Amerikaans is ,is ’t okee
Doordat ze het in imitatie zoeken.

Dit is de jeugd van de verlichte eeuw
’t Is Frankie Dinges waar ze fanatiek mee dwepen
Hij zingt zo machtig en zo prachtig met zo’n schreeuw
En bij hen thuis wordt dat maar niet begrepen
En dan de “Herriemakers”, zeg die lui zijn zo!
Je moet hard knokken om een kaart te kunnen kopen
Een groep zo mieters met een denderende show
Daar zou je toch half het concertgebouw voor slopen.

Het zijn nog pubers in de “Sturm und Drang”
Ze zitten boordevol met allerlei complexen
Wat dokter Kinsey schreef dat weten ze allang
Je maakt ze helemaal niks wijs omtrent de sexen
Toch weten ze nog met zichzelf geen raad
En kunnen echt nog zo hun draai niet vinden
De ouwelui zien ze niet graag op straat
Die zouden ze het liefst aan tafel binden.

Voor het servet zijn ze  niet meer te klein
Maar toch ook niet groot genoeg voor ’t tafellaken
Zouden verrekte graag een filmster willen zijn
Of op een popconcert weer lekker keet gaan maken
Ach hun persoonlijkheid staat in de knop
Ze willen vrolijk zijn, ze willen leven
Als de verstandskies komt dan houdt het op
Dan zijn ze wijzer, maar dat duurt nog even....



De aardige meneer

 

Er leefde een man die aardig was
En die dat altijd maar wou blijven
Hij werd aldoor maar aardiger
Dus niet alleen van acht tot vijven
Hij werkte braaf op een kantoor
Een groot gedeelte van zijn leven
Waar ’t collega’s “aardig” lukt
Hem met gemak voorbij te streven.

Hij kon heel lief voor dames zijn
En niet onvriendelijk voor heren
Een soort van goedheids-kampioen
De tijd zou ’t hem wel anders leren
Want hij raakt zijn verloofde kwijt
Van wie hij echt veel heeft gehouwen
Hij stelde haar aan een kennis voor
Waar ze al spoedig mee ging trouwen.

Hij werd ook lid van een partij
En ging steeds vurig aan ’t stemmen
Want zelfs de grootste opportunist
Kon hem het aardig zijn niet remmen
Hij nam een punker mee naar huis
Om zo zijn aardigheid te testen
Die slaagd’ erin hem met een week
Zijn eigen flatje uit te pesten.

Hij spaarde snoep en zilvergeld
En gaf dat aan de lieve kind’ren
Die spoedig door geschooi om meer
Hem dagelijks danig gingen hind’ren
Hij had een aardig autootje
Dat leende hij uit aan goede vrinden
’t Was dan ook spoedig “total loss”
Nooit was het meer terug te vinden.

Hij schudde heel zijn spaarpot leeg
En schonk dat aan de vele armen
Waarna beheerders van dat fonds
Zich in Spanje gingen warmen
Hij stierf vergeten, uitgeput
Het graf zijn schamele rest bewaarde
Daar lag de man die ’t aardigst was
Maar....
Veel te goed voor deze aarde.





Slapend vuur

 

Is liefde niet een slapend vuur
Dat schijnbaar stil te wachten ligt
Tot in een komend herdersuur
De laatste zachte weerstand zwicht?

Is liefde niet een vuur dat smeult
Als in een onderhuidse gloed
Waarmee men door de dagen zeult
Tot men elkaar weer blij begroet?

Is liefde niet een gloeiend vuur
Dat op het droge houtblok wacht
Waarop het dan voor korte duur
De felle vlam heeft voortgebracht?

Het wachtend vuur verbeidt de tijd
Tot het ons weer verwarmen zal
En in een roes van innigheid
Je lief je zacht omarmen zal.

Dat lang het vuur maar smeulen mag
En steeds zijn hoge vlam beloofd
Verwachtend vol van dag tot dag
En voor het eerst nog niet uitgedoofd.



Zondagswet

 

Men overweegt een zondagswet
En als die ooit wordt doorgezet
Dan kun je er zeker van op aan
Dan wordt op zondag niets gedaan.

De hoenders komen laat van stok
En gaat de vrouw in ’t kippenhok
Dan zegt de haan: “Er is geen ei
Mijn kippen hebben ’s zondags vrij”

De meid gaat ’s morgens naar de stal
Waar ze de koeien melken zal
Dan roept opeens de bonte koe:
“Op zondag blijft de melkkraan toe!”

Zit Melis dan met Griet heel knus
In ’t gras en vraagt haar om een kus
Dan zegt ze, tot zijn groot verdriet
“Nee, Melis, ’s zondags kus ik niet.”

De hooiberg van de overbuur
Staat plotseling in laaiend vuur
De brandweer ligt in diepe rust
Op zondag wordt er niet geblust.

De zondag wordt in Nederland
Ook rustdag voor de voetbalstand
Dan blijft het hele volk in bed
Dat doet de nieuwe zondagswet.



De schilder

 

Die morgen is hij opgestaan
De dag was licht en klaar
Hij is in de natuur gegaan
En zie, alles was daar.

Toen ordende hij heel direct
Zijn kwasten smal en breed
Hij zette zich bij het object
En maakte verf gereed.

Zo ving hij dan te schild’ren aan
Met streken fel en ras
De tijd zou als een zucht vergaan
Alsof hij een ander was.

De zon kwam hoger aan het zwerk
Hem duchtte dag nog uur
Geheel versmolten met zijn werk
En één met de natuur

Als was hij zelf die tere boom
en zelf dat droom’rig paard
Toen kwam de middag zwaar en loom
En was ’t karwei geklaard.

Hij vroeg zich met verbazen af
Was ik dat die het deed?
Maar maakt omdat niemand antwoord gaf
Het met zijn naam gereed.

Toen veegde hij stil en bedaard
Zijn hand schoon aan zijn buis
Krabde verlegen in zijn baard
En ging voldaan naar huis.



Mysterie

 

Een vochtig lauwe doek lag op de stad
De avondzon dreef in een geel-oranje poel
Terwijl de hoofdstraat stil was en niets levends had
Augustus was ’t en de avond zoel.

Gelopen kwam ik van station naar huis
Door open ramen keek ik menig woning in
Waar zatterig men hokte rond de buis
’n eenzaam mens zag ik, een paartje, een gezin.

Het avondlicht verleend een zacht lila toets
Die aan de straat schonk een onwezenlijke sfeer
Toen ‘k gewaar werd een gerucht: “Roetsj, Roetsj”
Een klare jongensstem zei: “Hoi meneer!”

Daar kwam al rolschaatsend de verloren zoon
Op weg naar nergens, niet achtend heg of steg
Een engel Gabriël, een bovenaards persoon
Hij zweefde over ’t warme asfalt weg.

De zachte zomeravond en die jonge god
De vreemde stille straat, geen mens te zien of dier
We maken ons bezorgd over ons lot
We zoeken naar mysterie en ’t is hier.

Op vage grens van nacht en schemerlicht
Als er een Willink steken zou in mij
Dan peinsd’ ik niet over een lang gedicht
Maar schiep wel een geheimzinnig schilderij.



Blij

 

Groen kleurden al de bomen
Nevel lag op het land.
Toen is mijn lief gekomen
En nam me bij de hand
Ze leidde me door bossen
Waar reeds het lentegroen
Verging van geel tot oker
In kleurig feestblazoen.
Ze voerde me door lanen
Met lange dennenstam
De voorjaarszon ging tanen
en er een plekje kwam
Met bonte wilde bloemen
In blauw, geel, rood allooi
Waar al insecten zoemen
“Kijk,” zei mijn lief, “Hoe mooi”.
“Kom” zei mijn lief, “De tijd dringt”
We gingen door hoog gras
’t Was daar dat ik volkomen
Blij met haar blijheid was.



Droom

 

Ik zoek een wit kasteeltje
Een zonnig lustjuweeltje
Met frisse groene blinden
En zal ik het ooit vinden
Gaan we met simp’le zaken
De tijd wat leuker maken
En trekken goed van zin
Dat wit kasteeltje in.

De zorgen zijn begraven
We zien daar herten draven
We gaan ons flink verwennen
En leren ons goed kennen
Als ’s avonds nevels dampen
Ontsteken we de lampen
Daar zijn alleen wij twee
Niet eens zwart-wit tee-vee

De tijd zal sneller gaan dan
De klok blijft heus niet staan dan
We zien ons in de ogen
Omdat we elkaar mogen
Gaan op de vijver varen
En denken dan na jaren
Bij ’t zakken van de brug
Aan al die uren terug.

Aan een groen tuin prieeltje
Bij een mooi wit kasteeltje
Daar graasden stil de hinden
Maar of we het ooit vinden
Geluk behoeft geen veste
Een warm goed hart is ’t beste
Ook zonder duur satijn
Kun je tevreden zijn.

 



Ontroering

 

Wanneer was hij voor het laatst
En echt geroerd
Tot in ’t diepste van zijn ziel ontroerd
En overrompeld als nooit nog voorheen
Opeens getroffen tot in merg
en been?

Was het toen krijgsgevangenen in
’n oorlogsnacht
Hun lot bezongen in een liederklacht
Zodat een ieder die maar horen kon
en voelen
Zichzelf ook slaaf wist
één in hun bedoelen?

Of toen hij door een open keukenraam
de smart aanhoorde
Uit aller vrouwennaam
Verpakt in een banaal gezongen lied
Ontgoocheld, onbegrepen, vrouw
Zich uiten in verdriet?

Of toen een al niet onbekende vrouw
zei dat ze heimelijk een ontmoeting wou
Ze hem meenam in een droom
die hij nog nooit ervaren had?

Neen, pas toen zijn dochter
uit een eerder leven
Hem vroeg te komen
en aandacht haar te geven
En hij een foto vond van haar
uit die verloren tijd
En hij zichzelf zag in dat beeld
jong en in puberteit,

Toen brak er wat.

 



Utrecht

 

De straten zijn tochtig
De singels zijn bochtig
Dat weten we
Dat vergeten we
De spraak is wat plat
En de taal niet gevat
Dat weten we
Dat vergeten we
Maar wie hier eens
Zijn jeugd verbracht
Heeft je daarom
Nog nooit veracht.

Utrecht
Toch hou ik veel van jou
Ook als een ander
Zeggen zou
Dat je een ouwe
Stijve stad bent
En als plaatsjes
Toch niet “Je dat” bent
Alleen al voor
het oud Domplein
Moet ik wel
Chauvinisties zijn.
Ik zong heel luid
Als het kon
In de stralen van de zon
Utrecht
Toch hou ik veel van jou.



Nacht

 

Weer heeft vertrouwd en stil de nacht
Ons ingekapseld met zijn vacht
Van donkere intimiteit
weer staan de sterren ver en kuis
Weer de geluiden rond het huis
En is de hemel zwart en wijd.

Weer deze stad te slapen gaat
Verstorven het verkeer op straat
Heerst alom rust voor korte tijd
Alleen de wind verkillend fluit
En harde regen op de ruit
Gevoel geeft van behagelijkheid.

Weer lijkt het huis verstild en klein
Weer is het uur van samenzijn
van twee gelieven hem en haar
Weer is het oude liefdesspel
Alleen de nacht als metgezel
En verder niets meer dan elkaar

Zij zijn twee kinderen van de nacht
Die lang op dit moment gewacht
Van ongekende tederheid
Wachtend tot het geluid verstomd
Betreurend zelfs de slaap die komt
En korte tijd hen beide scheidt.

Nachtelijke uren .. Kon het maar duren .. duren.



De droevige meneer

 

Er was een droevige meneer
Want ach, zijn teen deed altijd zeer
daar leed hij al als jongen an
En had ‘r ook veel hinder van
nooit kon ie knikk’ren op de stoep
Of heerlijk toeren op een fiets
Aan al die dingen had ie niets
Eenzaam maar nooit alleen
Liep hij met zijn zere teen
Waar moest deze jongen heen? Hinketeen.

Vaak zat ie daarom in de knoop
En leefde meestal zonder hoop
Wat moest ie met de toekomst dan
Die arme zere tenen man
Want als ie een relatie had
Die graag wat rondliep in de stad
En hij dan klaagde steen en been
Dan was de liefde uit. Meteen.

Zo kon ie ook met goed fatsoen
Niet in een iets te nauwe schoen
Laat staan te schitteren als een held
Op het glorie-rijke voetbalveld
Het heeft ook nooit zo lang geduurd
Dat hij bekend werd in z’n buurt
Dan zei men heel onaangedaan
Daar komt die ouwe zeurkous aan.

Maar goed niet al te lang getreurd
Zie, wat er op een dag gebeurt
’n Dag met wokjes in ’t blauw
Dat hij kontakt kreeg met een vrouw
Die ook zwaar tobte met ‘r teen
Maar dan precies aan ’t and’re been
Zodat ze nu gesterkt voortaan
Als doelgroep door het leven gaan.

Dat heel het leven van een span
Zo radikaal verand’ren kan
Tezamen stichtten ze terstond
De eerste zere tenen bond
En na een beeldbuis interview
Hinkten de nieuwe leden toe
Ontroerd hesen ze saam de vlag
Op de eerste Nederlandse Nationale
zere tenendag.



Dilemma

 

Er kwam op een zonnige morgen
een trio van meisjes voorbij
Ze zongen een lied zonder zorgen
Dat maakte hem stil en blij.

Hij haastte zich dadelijk naar buiten
Bij het horen van die melodie
Maar kon er voor een niet besluiten
Hij mocht ze wel alle drie.

Maar ach, alle drie wilden weten
Of hij ook kon houden van één
Voor één kon twee niet vergeten
Toen lieten ze hem alleen.

Dag zwarte, dag bruine, dag blonde
Tot ziens en vergeef en vergeet
Had hij maar de ware gevonden
Ofschoon hij het nog niet weet.



Geluk

 

Er woont bij ons op ’t pleintje
Een jonggetrouwd echtpaar
Waar een gordijn voor ’t slaapvertrek
Niet overbodig is.
Zij droomt al van “De baby”
Hij van een herdershond
Zij boent de nieuwe meubels
Wat nog niet zo nodig is.
Hun prille eerste ruzies
Zijn snel weer bijgepraat
Zij wuift hem steeds nog na
Tot hij de hoek omgaat.
Zij leest haar flodderboekjes
Als hij televisie tuurt
Een doodgewoon jong stel
In een doodgewone buurt
Hun jeugdig optimisme
Kan vooreerst niet stuk
Ach dat gewone leven
Is dat misschien geluk?



E.O. Kwis

 

Dag mevrouw komt u maar verder
Dichter bij de microfoon
Even nog de vlotte babbel
Dan wacht uw verdiende loon?
Gaat het goed met man en kind’ren?
Hobbies, alles naar uw zin?
Zijn er dingen die u hind’ren?
Overal plezier nog in?

Nou we zijn hier voor een kwisje
Dat heeft u natuurlijk door
Even nog een klein momentje
Dan krijgt u de blinddoek voor.

Achter u zijn drie personen
Een is Onze Lieve Heer
Om de echte heer te tonen
Mag u testen twee, drie keer.

Daar kwam het moment der waarheid
Mevrouw probeerde het aldus
Met betasten, met beruiken
en uiteind’lijk met een kus.

Na een keer of wat proberen
Riep mevrouwtje stralend leip
Deze tweede is mijn Heiland
Er komt wierook uit zijn pijp!



Liften

 

Ik stond een keer te wachten
Aan de grote invalsweg
En hoopte om ’n lift te krijgen
Dat was moeilijk zeg
Want vele soorten auto’s
in ’n eindeloze rij
die joegen met zo’n 100 km me voorbij
Daar stond ik dan, nou ja
Voorlopig wachten maar
Stak nu en dan m’n duim op
Met ’t welbekend gebaar
Je moet wat doen in deze tijd
Als je ergens heen wilt gaan
En heb je dan geen geld genoeg
Dan hou je auto’s aan.

Of ik die dag nog verder kwam
Dat is voor u de vraag
Maar dat ik daar zo stond
Typeert de wereld van vandaag
Men raast over je heen
En ziet je zelfs niet staan
Men confereert en men dineert
En schaft raketten aan
Daar gaan ze dan de fabrikant
Regeringsambtenaar
De diplomaat, de generaal
De wapenhandelaar
En de gewone mensen
Onverschillig in welk land
Die staan terwijl de groten
Langs hen razen aan de kant.



De heer Mol

 

Denkend aan Mol
Zie ik vele, vele vrienden
Naar zijn huis
In de Haagstraat gaan
Ontelbare rijen
Nieuwe leerlingen
Voor de crypte
Te wachten staan
En in de knusse
Bovenkamer
Stroomt de port
Al maar door
Op iedere bijeenkomst
Vinden zijn
Wijze lessen
Gretig gehoor
Zijn enthousiasme
Werkt aanstekelijk
En in zijn oordeel
Wordt geen kritiek
Gesmoord
En op vele exposities
Werden zijn speeches
Gewaardeerd
En gehoord.

 

(vrij naar Marsman)



Milieu

 

Als je kuiert door de parken onder ’t frisse jonge groen
Wel goed kijken waar je loopt, want de poep kleeft aan je schoen.

Of ’n boottochtje zo heerlijk, ach zo’n boottocht op de Rijn
Want dan zie je hele bendes dooie vissies, groot en klein.

Fijn vakantie op Terschelling waar het rustig is en fris
En de Nederlandse luchtmacht aan het proefbeschieten is.

Of je koopt een nieuwbouwhuisje en dan blijkt de zaak niet pluis
Zit je kroost onder de uitslag, en het gif onder je huis.f

Of een daggie autorije over ’t volle wegennet
Lekker uren in de files, dan verga je van de pret.

Fijn een daggie uit naar Zandvoort en je voelt je in je sas
’s Avonds zit je rug vol blaren en je poten vol met glas.

Of een keertje uit naar Mokum, met de bus of met de trein
En maar hopen dat dan ’s avonds al je dochters er nog zijn.

Op een zondag aan het zeilen met je kind’ren op de plas
Dat was mooi als er geen water- en geen luchtvervuiling was.

Of een trektocht door de wadden bij de grijze waddenzee
Maar pas op je drijft met gore blubber uit de smeerpijp mee.

Ach zo’n fietstocht door de polder door ’t gele bloemenland
Maar kijk wel uit voor de stortplaats, want je vel raakt in de brand.



De parel

 

Zoals door de oester dicht geklemde schalen
Toch onverhoeds een zandje dringt
En kwellend ze haar lijf tot afweer dwingt
Voor het tot parel wordt na vele etmalen
Zo dringt ook liefde in het hart
Zo nestelt daar een zoete pijn
Geduld maar lief
En draag die smart
Voor zand tot parel rijpt
Moet het veel
Veel later zijn.



Nostalgie

 

Opeens liep ik weer in mijn ouwe buurt
Waar ik jarenlang niet was geweest
De laatste maal was het bevrijdingsfeest
Ik groet een oude buur die naar me gluurt
Verrast dor propere gordijnen tuurt.

Opeens was ik weer in mijn ouwe straat
Waar we van jongs af aan hebben gespeeld
En ik mijn eerste liefde heb gedeeld
Een kleine wond die nooit echt werd geheeld
Een meisje dat opeens bij een ander staat

Opeens stond ik weer voor ons ouwe huis
Heel mijn jeugd hebben we daar gewoond
Waar we gevoed zijn, bestraft en beloond
In dagen mager en met feestgedruis
Le temps perdu, angsten en zorg incluis.

Ik was nog even in mijn ouwe wijk
Versleten film in antieke bioscoop
Daar liep voor burenruzie met te hoop
En was men met een extraatje steenrijk
Beschamend en ontroerd tegelijk

Ook ging ik even door de binnenstad
Daar waar haast elke plek me denken doet
Aan een vooroorlogs leven, sober maar toch goed
Gemeenschapszin nog in de mensen zat
En alles nog zijn vaste banen had.