Kinderjaren

herinneringen van Wim 

Wim heeft vele vellen vol getypt met herinneringen uit zijn jeugd. Zo rond z'n 65e heeft hij onderstaand verslag geschreven over zijn  jeugd. Hoewel hij soms droevige zaken beschrijft; zoals hij het opgeschreven heeft, zo nu en dan vervallend in het Utregs, zijn het volksverhalen met een lach en een traan. Het is niet voor niks dat Godfried Bomans schreef: "Humor is overwonnen droefheid" 

 

Wim heeft een deel van zijn verzamelde brieven en verslagen aan het UA in bewaring gegeven. Een deel van deze brieven en verslagen hebben we al overgetypt, de rest zal nog volgen. Om de leesbaarheid te bevorderen, hebben we hier en daar in de tekst minimale aanpassingen gedaan, maar hierbij ervoor gewaakt dat de strekking van de tekst ongewijzigd is gebleven.

 

Weet je nog?

Om de oudste herinneringen terug te halen moet je graven, diep graven. Meer dan een halve eeuw, zestig jaren terug gaan.

Naar een haast andere wereld en een andere maatschappij.

Grote Eligensteeg was de naam. Inwoners zelf noemden de steeg “Ketiele-jach”. Bij veel voorkomend ruzie’s tussen de buurten werd het ook gebruikt: “Hou jij je mond, jij komp uit de Schans (Notebomenlaan). En jij komp uit het “Ketiele-jach”. Grote Eligensteeg dus, hechte gemeenschap met allen dezelfde armoede. Met sterke burenbijstand, maar ook hevige sluimerende familievetes die vooral op warme bedompte zomeravonden plotseling opvlammen en uitbarsten.

De roep: "Ruzie, ruzie” klonk dan door de straten. Sensatiebeluste mannen en vrouwen kwamen toegelopen, de kloekmoeders bezorgd om de kinderen: “Keessie, kom hier, naar binne zeg ik je.”

De spannende griezeligheid van twee mannen tegenover elkaar met bijl of broodmes. De klittende families als een sliert aan de armen hangend “hou me vast, la me los”.

Afijn, bloed aan de post van de deur, dus.

 

Of nog grotere sensatie, twee tegen elkaar kijvende vrouwen die te lang opgekropte gevoelens op elkaar loslieten onder luide hilariteit van de omstanders: “Wat mot je?" “Je het geneens een broek an." "Oh nee, je mag em zien.” En met een ruk alle rokken omhoog gedaan en met een klap op de naar de ander toegewende dikke derrière: "En hij ’s nog schoon ook”.

 

Oudste herinnering.

Het is zeer vroeg in de morgen. Ik moet twee of drie jaar geweest zijn. Ik ben opgestaan en ga zoekend naar beneden. Mijn moeder zit met tante Mien koffie te drinken. “He wat is dat? Zegt tante Mien. Ach laat maar, “zegt mijn moeder”. Buiten is het koud en pikkedonker. Ik mag bij het warme fornuis zitten en krijg hete melk te drinken. Warmte en geborgenheid.

 

“Weet je nog dat je een hondje had”? Nou heel vaag. “Ja", zegt mijn moeder: “als ik je hebben moest", dan riep ik: “Zoek het jochie en dan liep tie naar de Arensstraat (Willem Arnts) en hij kwispelde met zijn staart als tie je zag. Hij heette Loekie".

 

Ik was de jongste van de vijf, het jochie, gevolgd door een zusje Beppie, twee broers had ik, Karel de mof of moffie (hij was in Düsseldorf geboren). Mijn oudste broer Bertus of Albert en mijn oudste zus Jo, die tot nu toe gewoon nog Zus heet.

Voor de steeg was ik Wimpie, nu na zestig jaren, word ik door oud-buurtgenoten steevast begroet met: “Ha Wimpie”.

 

De familie De Rijk

Mijn moeder stamt van de stadsboeren, de hoveniers. Een zwijgzaam berustend ras, vooral de mannen met het profiel van een oud indiaan.

Met twaalf jaar moest mijn moeder in een “dienstje” als tweede meisje. Nog heb ik een ouderwets fotootje van stijf karton, waarop ze staat met streepjesjurk, bonnet en broodmandje en grote droevige donkere ogen, zwart krulletjeshaar.

 

Drie broers had mijn moeder. Twee waren goede voegers, prima vaklui.

“Hannes de kop en Piet de Leers”. De ouwe Leers dus, hij liep als jongen met veel te grote schoenen, wat hem die bijnaam opleverde die zelfs overging op de oudste zoon. “De zoon van de Leers, de “jonge Leers”. Hannes de Kop spreekt voor zichzelf.

De derde broer Bertus, “de Poot” verloor een been in zijn beroepsuitoefening, kreeg verzekeringsgeld en opende een slijterij in de Weistraat. (Mgr v.d. Weteringstraat).

 

De familie Hagemans

Mijn vader stamde regelrecht uit de Wijk C, een straatje dat het Keiehok genoemd werd. Hij was op een na, de oudste. Piet de oudste werd “kloniaal” en bleef dus zo heten voortaan.

Er werden veel kinderen geboren waarvan vele niet oud zijn geworden. Opa Hagemans was voorslaander bij “Het Spoor”, een straf drinker als zo velen toentertijd. Ook opoe had altijd een klein plat flesje onder haar talrijke baaien rokken. De meeste jaren van hun leven hebben ze in de Radiumstraat gewoond.

 

Mijn vader was een goed koperbankwerker, hij moet zelfs nog gewerkt hebben bij de edelsmid Brom. Welke baan hij opgaf voor het vrije leven d.w.z. de losse handel. Na wat vertegenwoordigingsbaantjes werd hij zelfstandig, hij begon een gipsgieterij.

Nog zie ik de reeksen honden, indianen en vergulde Wilhelmina koppen te drogen hangen. Waarna hij ze langs de deuren uitleurde.

Nu na jaren in een willekeurige stadswijk, gaat er wel eens een deur open en daar hangt het nog steeds, de tijd overleefd, het gipsen beeldje.

 

“Je was bang voor je vader” zegt mama, “je had ook niet mogen komen”.

Ik herinner me nog het wegkruipen onder de tafel of onder de donkere gangtrap bij de waterkraan.
Ik hing erg aan Beppie, ze bracht en haalde me van de nonnenschool op de Abstederdijk, waar ze zelf ook op was.

Grote angst had ik voor de hoofdnon, een oude zwarte toverkol. Maar herinner me ook een jong vlug nonnetje die veel lachte en me zacht knuffelde.

Op een dag regende het en we moesten een half uur in de schemerige gang staan. “Jullie moeten zingen” zei de toverkol.

"Onze Lieve Heertje

Geef mooi weertje

Geef een mooie dag

Dat het zonnetje schijnen mag."

En nog eens, en nog eens, dan zwaaien de twee hoge schooldeuren eindelijk open en gelukkig, Beppie staat buiten te wachten.

“Kom maar gauw” zegt ze.

 

Een keer heb ik in de broek gekakt. De oude non is furieus en Beppie wordt gehaald van de meisjesschool. Ze moppert ook: “Wat heb je nou gedaan”? Met de kouder wordende hap in de broek, die langs mijn benen zakt, lopen we naar huis.

Waar zus me, tot mijn opluchting lachend, schoonmaakt en in de warme teil stopt.

Beppie is twee keer van de nonnenschool gestuurd. Een keer voor kniekousen dragen en een keer voor een jurk met halve mouwtjes. Mama doet ons op de Niklaaskerkhof-school.

 

Verhalen van Mama

“Ik had een lieve, stille vader, die na lang ziek gelegen te hebben stierf aan de tering. En Opoe de Rijk moest gaan werken. (N.B.Johannes de Rijk is overleden in 1909. Opoe de Rijk was toen 65 jaar.)

Toen ze zeventig was had ze nog een werkhuisje op de Lijnmarkt. (Opoe de Rijk is overleden in 1918, 74 jaar)

We hadden een poes en die liep ‘s avonds haar tegemoet tot op de Ouwe Gracht bij de Gesloten Steen. Want ze bracht altijd een visje mee.

Ik had verkering met een nette jongen, een goeie timmerman. En we zouden gaan trouwen. Toen op een dag, kwamen ze vertellen dat ie van de steiger doodgevallen was.

 

En toen kwam je vader.

We moesten trouwen* en we kregen een huisje in het steegie achter de sigarenfabriek van de Palletier. De huur was 50 cent en je vader verdiende een rijksdaalder.

Hij was gek op mijn moeder en noemde haar Ouwer Meu. Later zijn we verhuisd naar de grote steeg met als buren Ouwe Hansie Huisen met haar Chris en Miena en Willem de Beer.

(* Trouwdatum Wilhelmina de Rijk en Albertus Hagemans is 26 augustus 1908. Het 1e kind wordt op 2 september 1909 geboren. Wat bedoeld wordt met 'moeten', is niet duidelijk.) 

Voor de oorlog van 14-18 zei je vader opeens: “we gaan naar Duitsland”.

Hij kon in Düsseldorf op een fabriek gaan werken, we woonden in Hilden, Herresheimerstrasse, in het green. ‘s Avonds zag ik je vader aankomen door het koren. En je broer Karel is daar geboren. (De mof).

Op een dag kwam Opoe de Rijk uit Holland, ze bracht van alles mee.

In der broek had ze boter en overal had ze sigaren verstopt op der lijf. Toen het oorlog zou worden zijn we weer terug gegaan naar Holland, naar de steeg.

 

In de mobilisatie moest je vader in dienst, hij lag eerst een tijdje in Vreeswijk en kwam veel naar huis.

Hij was ook heel even korporaal, maar heeft op een vrijdag alles met verlof gestuurd. En kwam naar huis met een ketel met karbonaadjes.

Dat werd petoet, degradatie en geen korporaalsstrepen meer.

Hij heeft ook eens nekkramp voorgewend. Niemand mocht naar huis en dat werd weer petoet en overplaatsing naar Baarle-Nassau.

Ik (moeder van Wim) mocht hem daar bezoeken en toen zeiden ze: “Oh Hagemans? Daar gaat ie. Nou in een weiland stond een houten huisje, dat was een celletje voor één man. En iedere keer zag je dat huisje een stukje verder op staan. Hij liep dus met cel en al gewoon te wandelen in het weiland. Later in dienst begon ie ook op te treden voor soldaten door het hele land.

Onderhand hadden we rantsoenering, schaarste en slecht eten.

 

Je vader was met verlof, we kwamen uit de bioscoop. Het was donder in de steeg, je vader zei: “D’r is wat gaande”.

Er liepen allerhande figuren met zakken te sjouwen. In het donker werd een aardappelkelder geplunderd.

“Ga jij maar vast” zei die ouwe en even later kwam hij ook aan met een half mud.

Hij zei: “hebben is hebben en krijgen is de kunst”.

 

We lagen in de bedstee en er werd aan de luiken gemorreld.

Ik maak je vader wakker, de luiken worden opengedaan, het raam opengeschoven, alles heel voorzichtig.

Een hand legt een brood neer en nog een en nog een.

Het raam gaat weer omlaag, de luiken weer gesloten en we horen een bakkerskar wegrijden.

Later bleek dat je Ome Nol een volle bakkerskar had gepikt en de hele familie had bediend.

Je Ome Nol was eens met een vreemde vent en zei: “Mina, kun je wat warms maken? “Je kan koffie krijgen” zei ik en loop naar het fornuis.

Er schiet een muis weg en ik gooi ‘m een slof na.

Die vreemde zegt: “Mot je dat arme beessie zo gooie”?

Ze gaan weer weg en laten wat koffie achter, vlak daarop komt de recherche binnen: “Was Nol hier met zo en zo iemand”?

“Ja maar is er dan wat”? “Ja, hij heeft een veldwachter met zijn kop te lang in de fortgracht van de kromhout gehouwe”.

Zie je al die koffie? “Zegt de ene rechercheur”. “Daar komme we niet voor”, zei de andere.

 

We zaten op een avond zonder huisbrand. “Wacht maar even”, zei je vader. Hij ging met de zaag naar het plantsoen en bracht een paar leuningen van de bankjes mee. Best hout.

In die tijd hadden we ook een kamer verhuurd aan een lichte juffrouw. Zegt die juffrouw ‘s avonds: “Oh we hebben zo moeten lachten. Ik zit met een vrijer in het plantsoen, we willen achterover leunen en we vallen om, we rollen zo in het gras.

In de oorlogstijd is ook je zusje Beppie geboren.

 

Mijn vader had iets avontuurlijk. Na de eerste wereldoorlog kocht hij een woonwagen, die stond gestald op een houtwerf annex scheepswerf bij het Leidseveer. Je kon er mieters spelen weet ik nog.

 

De familie kwam op bezoek en we zaten dicht bij Opie Hagemans.

Er was nog een spooroverweg aan de Vleutenseweg en een hoge voetgangersbrug. Als er een locomotief in volle stoom aan kwam kreeg je de angstige sensatie van het middelpunt te zijn van een grote stoommassa.

 

Op een dag werd er toch een paard voor de woonwagen gespannen en begon een dagenlange reis naar Amsterdam.

Dat ging als volgt, het paard bracht ons naar de gemeentegrens van Maarssen en daar stonden we.

Al heel gauw verscheen de martiale veldwachter: “Wat moest dat”?

“Ik heb geen paard” zei mijn vader.

Meld u zich maar bij de burgemeester “zei de man”.

Daar herhaalde zich alles, wel een woonwagen, geen paard.

Het resultaat was dat er een boer kwam die ons verder bracht…

Naar de gemeentegrens van Breukelen, alwaar al gauw de martiale veldwachter verscheen: “wat dat moest…?“ Etcetera.

(NB. Niet duidelijk is, waar het paard gebleven is. Was er nu wel of geen paard?) 

 

Zo bereikten we het woonwagenkamp in Amsterdam.

We zijn daar niet lang gebleven. Op een dag kwam mijn vader met een vrouw, “Dit is Marie, ze komt hier wonen” zei hij.

Waarop mijn moeder de kinderen nam en alleen naar Utrecht terug ging.

Dit keer naar de Kleine Eligensteeg.

 

Op een dag gaan Mama en ik samen naar Amsterdam.

Als we komen, roepen de krantenventers: “Glazen Paleis verbrand”. En er zijn al foto’s te koop van de ruïne na de brand.

We dwalen urenlang door de havens op zoek naar Albert die vaart op zijn rijnschip de Duprez. En vinden hem na lang vragen dankzij een behulpzame havenmeester.

Een spido-bootje brengt ons naar de juist plek.

Ab moet thuiskomen, hij is kostwinner.

 

Mijn vader ging gekke dingen doen, drank, smokkel. Waarvoor hij een paar maal een celletje opknapte.

Maar toen hij met ‘n vrouw begon zocht mijn moeder wegen om hem kwijt te raken. Daarvoor huurde ze een bovenhuis ver buiten de stad.

Bij de Liesbosweg, gemeente Jutfaas toen nog.

Met mijn zusje Beppie liep ik van school langs het jaagpad van de Vaartse Rijn. Waar alles nog weiland was, naar een eenzaam blok betonwoningen.

Zus was inmiddels getrouwd en Albert had verkering met de Rie.

Karel werkte ook al. Mama deed werkhuisjes, waste voor anderen, stond in de vestiaire, was keukenhulp.

 

Een tijdlang heeft ze ook nog petroleum gevent, waarvoor ze eerst borggeld moest lenen van Ome Bertus.

“Ik verkocht door mijn armoe” zei ze.

“Weet je nog dat je voor in een bakje op de wagen zat? Je kreeg nog wel eens een halleffie snoepie.

Ik herinner me koude winterochtenden.

 

Ik ben met Beppie naar een kinderfeest het N.V. Huis.

Als het afgelopen is vindt ze in de gang een bruin leren tasje.

En er huilt een meisje: “Ik heb mijn tasje verloren”.

“Kom gauw mee” zegt Beppie, “Niks zeggen hoor”.

“Maar het is toch van dat meisje” denk ik. Later wordt het een relikwie.

Beppie’s tasje. Ik alleen weet het.

 

Op een avond zijn we met z’n drieën thuis. Mijn vader is geweest in een vergeefse poging om het goed te maken, hij heeft wat geld achtergelaten.

Beppie knipt figuurtjes voor me uit.

Ik zeur om een snoepje, “ga maar wat halen bij Phillipi” zegt mama, “ga maar gauw”. Beppie blijft lang weg.

Een man roept:. Opeens wordt er op de buitendeur gebonkt. “Er ligt een kind in ‘t water”. Mama loopt schreeuwend naar buiten.

En dan raakt alles in een stroomversnelling. Roepende mensen. En een voor mij niet begrijpen wat er gaande is.

Tot Oom Phillipi me opneemt: “Ga jij maar met ons zolang”.

Later brengt Zus me naar bed, de volgende dag zegt Rie: “zullen we eens naar Beppie gaan kijken, ze slaapt, het is niet akelig hoor.

Het is inderdaad een slapende pop, een wit gezichtje met donker ponyhaar. Op tafel staat een doosje met papierknipsels.

 

Beppie lag in een sloot langs de weg, waarin ze eventueel had kunnen staan. Aan de binnenzijde van haar bovenbenen had ze schaafwonden.

De fietser die haar aanreed en alarm sloeg heeft verder moeten leven met een gruwelijk geheim. Hij heeft zich nooit gemeld.

Voor Beppie te water raakte was ze al dood, door schrik.

Haar longen bevatten geen water volgens de gemeentearts.

Niet lang na onze verhuizing werd de Liesbosweg voorzien van straat verlichting.

Mijn vader kwam het weer goedmaken.

Vanaf die tijd stamde mijn stotteren.

 

We verhuizen naar de Gansstraat tegenover de oude Gelders Blom, van de oude Vaartse Rijnbrug vertrekt nog een paardentram naar Vreeswijk.

Mama werkt in de N.V. Schouwburg, overdag dweilen en ’s nachts tot vier uur in de vestiaire. Loon 30 cent per uur.

 

Ap en Rie passen een avond op me als mama werkt. Ik mag wat later naar bed. “Gaan jullie niet”? “Nee we wachten tot Karel thuis komt.

Later komen ze kijken of ik slaap en ik hou me slapend.

Als ik ze daarna roep is Ap zijn meisje toch even snel naar huis brengen. Ik raak in paniek en hol alleen in een hemdje de winter avond in. Het sneeuwt, dwars door het verkeer loop ik het Ledig Erf op. Een agent pikt me op, rolt me in zijn overjas en draagt me naar de oude politiepost Tolsteeg.

Bij een grote hete kachel krijg ik een boterham en warme bittere koffie.

“Hoe heet je”? “Is dat je vader die met gipsen bordjes loopt”?

Karel is vlak daarop thuisgekomen en huilend de straat opgelopen.

“Me broertje is weg”. “Ze hebben net een jochie naar het buro gebracht”.

Het komt allemaal weer goed en ik loop een fikse nier ontsteking op.

 

Hier en daar

Daarna komen er vele verhuizingen in korte tijd. Net of mama nergens rust kan vinden. Waar heb ik niet gewoond? Met trots noem ik alle straten; Eligensteeg waar ik ben geboren, de woonwagen waar we wegliepen Liesbos waar verdronk. Kleine steeg waar Zus trouwde en de scheiding doorkwam, West Ravenstraat, Hoogravenseweg waar we Duitse kostgangers hadden die een grote hal bij Hooghiemstra bouwden.

Jacob Catsstraat waar we met Zus woonden, Vaartsestraat waar Rie bij ons kwam. Tot Jo Veen ons een huis aanbood tegenover zijn Heetwater-stokerij.

In de Eligensteeg terug dus. En later de Willem-Arnstraat bij de Eikeboomstraat en tenslotte de Watervogelbuurt, Albatros, Snip en Gruttostraat.

 

In de Kleine Eligensteeg bewoonden we een bovenhuis boven een garage. Niet alleen was het tamelijk nieuw gebouwd, maar het stak ook nog boven de gebruikelijke arbeiderswoninkjes uit.

Albert kwam hier aan Rie van Steenderen, op jonge leeftijd al.

Ik fungeerde als Postillon d’amour. “Je bracht altijd onze briefjes over” zei Rie. “Weet je nog” Hun omgang was Pa van Steenderen, niet welgevallig. Hij noemde Ab smalend “de zoon van de poppechiesman(beeldjesgieter) wat er op het laatst toe leidde dat Rie bij ons introk.

Rie had ook een mismaakt nichtje, “Jaantje de Bult”, die erg gek op Karel was, mijn tweede broer. Ze stopte papiergeld tussen haar bloesje en zei: “Als je het pakken kunt mag je het houden”.

 

Eigenlijk waren de grote en kleine steeg twee afzonderlijke leefgemeenschappen, die min of meer op zichzelf stonden.

Tot het gebied van de kleine steeg hoorde nog een hofje. En zelfs een kleine enclave op de Nieuwe Gracht, waar de Familie Herfkens woonde werd erbij gerekend. Dat eigen straat gevoel ging nog al ver. Mocht iemand uit de belendende straten, of nog erger vreemden, zich te lang ophouden in de buurt, dan kregen ze al gauw te horen: “Wat mojje hier”?

Ga naar je eigen staat. Je hoort hier niet.

 

Verhalen over Nol (Hagemans)

“Ben je familie van Nol”? Is me vaak gevraagd.

En dikwijls kwam dan een anekdote. Bijvoorbeeld:

Nol loopt op de Vreeburg-veemarkt hij stapt met een minimaal sigarenpeukje naar een veeboer die een dikke sigaar rookt.

“Heeft u voor mij een vuurtje”? Zegt Nol. De veeboer houdt zijn dure sigaar klaar die Nol hem afneemt en waarvan hij het mondstuk door zijn neusgat draait. Waarop de boeren man de teruggegeven sigaar natuurlijk weigert.

En Nol paffend doorloopt met: “Ik dank u wel zeer beleefd”.

 

Nol is niet bijster gek op werken.

Hij wordt opgeroepen voor de werkverschaffing, hij meldt zich op maandagmorgen bij de ploegbaas, van de Heide-maatschappij op het werkobject met oproepkaart. Hij heeft onder de arm een schoenendoos.

“Ik kom me melden baas”. De man zegt: “Begin maar in de put”. Waarop Nol uit de schoenendoos een speelgoed kruiwagentje en schopje pakt en op de knieën aan het werk gaat.

“Wat krijgen we nou”? Zegt de ploegbaas en Nol weer: “ja, op de meldingskaart stond: “Eigen gereedschap mede te brengen” en dit is me groot genoeg. “Jou kan ik hier niet gebruiken “zegt de man”. “Wilt u dat wel even op de kaart zetten”? Vraagt Nol.

 

Daar zaten we dan op het bovenhuis van Jo Veen.

Ab en Karel waren door zwager Henk meegenomen als schilder in de bouw.

Dus al gauw was alles keurig onderhouden tot genoegen van de huisbaas.

Beslis als buren hadden we de familie Bessel die in de fruithandel zaten.

Wat ons wel eens een goedkoop kilootje opleverde.

En een vrouw die “Driek de Scheur” werd genoemd.

“Je moet weten” zei mama, “Dat ze vroeger een mooie meid was, een wasvrouw. En toen kwam er ene Baron van Heeckeren die gek op haar werd en bij haar bleef. Hij werd wel uitgestoten door de familie, maar de kinderen kregen toch zijn naam.

Naast Jo Veen’s waterstokerij was een lange poort met nog een hofje en een huis apart waar de zoon van Driek woonde, die ook de naam “De Scheur” erfde. Hij zat daar met zijn dochters Pukkie, Ukkie, Annie, Poppie, Toos en Truigie. Die dus eigenlijk halve freules waren en een zoon Gerard.

Nog jaren na de tweede wereldoorlog had de ouwe van Heeckeren zijn vaste stekkie op de bank van de Bartolomeusbrug. En altijd ging zijn hand omhoog om te groeten: “Ha Haagie”.

Want wat er bleef was de oude verbondenheid met elkaar, van allemaal dezelfde armoe. Van wij vroeger in de steeg. Weet je nog?

 

Vanaf mijn vroegste jeugd zat ik al flink in de neven en nichten.

Recht tegenover ons woonde Ome Piet “De Leers”, getrouwd met Tante Mien. (Mina Moor). En hun talrijke kroost, waarvan ik vooral optrok met de jongste Henk en Kees “De Pruum”.

 

“We moeten eitjes brengen naar Tante Mien, “zei mama”, “ze heeft een dood kindje gekregen. Mama ging naar de kraamvrouw en een van de nichten zei: “Moet je ook het kindje nog zien”? “Waarop ze me opbeurde en de la van een kast opentrok waar het dode kindje lag in een schoenendoos.

“Mooi he”, “zei ze”. “Nou gaat de laai weer dicht”.

 

Op diezelfde middag kwam de Ouwe Leers uit de kroeg van van Stralen op de Lange Nieuwstraat. En wilde met alle geweld zijn roes uitslapen naast

de Kraamvrouw. En alleen de potige baakster kon hem naar de zolder verwijzen.

Als ik helemaal alleen was, ving de familie me op, met etenstijd waren er nooit genoeg borden. Men at uit de sju-pan, uit de koekenpan, van omgekeerde deksels, uit schalen, enzovoort.

Toch werd me altijd gevraagd of ik ook een happie wou op een theeschoteltje. Men deelde alles.

Men waarschuwde elkaar ook voor koopjes en buitenkansje.

“Mina, der is uierbrood bij slager Ruys op de Gracht”. Waarop alles met pannen er heen trok en het spul gelijk door bracht naar bakker Klein-Obbink, om de uierbrood op de oven gaar te laten sudderen.

 

Een andere familie waar ik haast pleegzoon was, waren de Vogelpoels, Tante Leen (De Hondekop), haar man (schele Piet), en een zoon (kromme Manus). Die zijn mank lopen te danken had aan een afstraffing van zijn Pa.

Die was koloniaal geweest. Zoals zo vele vaders, pruimde hij en hij probeerde steeds zijn uitgekauwde natte pruim in de hand te drukken met de woorden: “Kom maar jochie, krijje een snoepie”. “Niet doen hoor jochie” riep dan een van de dochters. Toen het de eerste keer toch lukte, zei de oudste dochter Leen: “Wacht maar, als tie zijn pruim weg legt, voor het eten, doen we der een beetje peper op.

 

Omdat de steeg de hele dag bij elkaar in en uit liep zonder te kloppen, wist men dat overal de situatie hetzelfde was.

Vader en moeder sliepen in de bedstee, als er een zuigeling was, stond het op de beddenplank. Dikwijls sliep onder de bedstee achter een luik ook nog wel eens een of twee kinderen. Bij de wintervoorraad uien, peen en aardappels. De rest lag op de zolder van het huis, meiden en jongens, afgescheiden door een gordijn.

Als ik een nacht logeerde lag ik op de meidenafdeling, ik sliep dan in een muurkaste boven een ingebouwde hangkast.

De meiden moesten me erin en eruit tillen.

Als ik na jaren nog een van de meiden tegenkwam, zeiden ze vol trots: “Wij hebben jou nog groot gebracht, weet je nog”?

 

Wat was er nou te beleven voor een jongen in de binnenstad?

Veel, heel veel. De buurt was al een wonderwereld, laat staan de hele stad of daar buiten.

De stegen op zichzelf al met zijn vele hoeken, hofjes, achterommetjes.

Tot aan de crisistijd was de sigarenfabriek van Palletier nog in werking, toen de mechanisering nog niet had toegeslagen.

Ik weet nog dat Mama riep: “Je moet naar school, de sigaren fabriek begint. Het waren twee complexen verbonden door een galerij en altijd een geliefd speelterrein voor ons.

“Wie gaat er mee spelen Ondergolderije”?

Later was een deel een houtzagerij waar we tot vervelens toe langs gingen: “De Graaf, hebbie nog een stokkie”?

Dan was er nog “de Hoek”, de achterzijde van de Willem Arnzt-stichting, door ons het gekkenhuis genoemd. Het was een doodlopend stuk waar ‘s avonds de handkarren gestald werden van een paar neringdoenden.

Was het niet een griezelige sensatie om na het invallen van het donker toch daar te spelen, vlak bij de gekken? Of elkaar verhalen te doen over ontsnappingen van gekken die ‘s nachts over het dak liepen en dan misschien je huis binnen kwamen.

“Kijk, daar zit er een”! En waarachtig je zag geen verschil meer van schoorsteen of een gehurkte figuur. Dus gauw weer je veilige huis in.

 

Dan de grachten, eeuwenoud en geheimzinnig. Vooral toen de schoolmeester verteld had van de Gesloten Steen, waar de duivel met zijn helper gekegeld had van Volderbrug tot Geertebrug.

De grachten, omlaag gleed je altijd langs de leuning, de weg naar de Springweg-school ging steeds via de werven, waar beneden de boten waren en de bedrijfjes.

“Bakker hijje nog koekedeeg”? Boven de winkels, de uitnodigende paardewagens, de handkarren die over de brug moesten worden geholpen. En oh wonder, op warme zomeravonden was opeens het water van de singels en grachten vol, maar dan ook boordevol. Met luchthappend vis, paling, voorn en snoekbaars en een keer kon ik zo maar een karper opscheppen, een week thuishouden totdat Mama zei: “Dat ik dat arme beest nou maar weer terug moest zetten.

En het geluk dat je een grachtkelder open en leeg trof en je ver in het gewelf kon gaan tot in het spookachtig donker.

Met gelijk daarbij behorende dromen van rovershol of clubhuis van de Zwarte hand. Ons hol.

Want dan had je iets te verdedigen tegen de Springweg of Roosendaal jongens in de vele kerstboomoorlogjes die na het jaareinde woedden.

Dromen die vervaagden als de Dom waarschuwde dat het tijd werd voor de Marnix-school van Mees ter Harmsen.

 

Koninginnedag. Het begon met massazang op het Domplein.

“Goed naar de dirigent kijken”. “Elk lied wordt een keer voorgespeeld”. Na afloop vrij van school, dus de kunst was om voortijdig weg te sluipen. Op Koninginnedag maakten we van een blikje met een gleufje een potje. We schoten voorbijgangers aan: “Heb u ook een centje voor de Koningin”?

Dikwijls was het antwoord: “Ga maar naar de Koningin zelf”.

Maar vaak genoeg vingen we een halfje of een cent en oh wonder een keer zelfs een stuiver. Een gulle geefster was de dienstmeid van Mevrouw Lebret, die op de gracht in een statig huis woonde. (De mevrouw dan). Naast Ruys de slager. “Maar nou niet meer bellen hoor”?

De traditie ging door toen de prille N.S.B. die in het begin nog zeer oranje gezind was, een kringhuis van het pand maakte.

Zo gebeurde het dat de jonge W.A. man die de deur opende, elke keer weer braaf naar binnen ging voor een muntstuk.

Al het opgehaalde geld werd verzameld door de oudere jongens, voor het feest. Wat uiteindelijk resulteerde in het omzetten van geld in snoepwaar voor de grootste. Erst kommt das fressen, dann kommt die Moral.

Ook kan ik me nog een Oranje-buurtfeest herinneren op het Klaaskerkhof, dat toen helemaal afgezet was. We deden de gebruikelijke spelletjes en dronken waterige Ranja-limonade en hoopten dat de mooie, glimmende rode brandweerauto, voor ons daar stond, als beloning voor het gewonnen speelgoed, toevallig in de wacht gesleept door de oudste zoon van de voorzitter.? Helaas werd het zaklopen en ballonnentrappen..

Want juist, het leven is keihard en het was crisis-tijd.

Voor de ouderen was er dan de jaarlijkse gebruikelijke Rij-pot, meestal naar het Zeisterbos, waarvoor met centen en stuivers gespaard was.

Feestelijk kwam dan de Jan Plezier van Schoonhoven uit de Keukenstraat de buurt ingereden.

Dikwijls met de bekende Ome Kobus op de bok. Het leukst was de jonge meiden rijpot, die kwam dan in tegenstelling met de jonge kerels en getrouwden in tamelijk frisse toestand weer terug.

Alles onder de tonen van de onvermoeibare harmonicaspeler, want feest is feest. Vaak werd de rijtoer bij aankomst tot diep in de nacht geprolongeerd door het onderlinge ‘lappen’ voor muziek en drank. Zodat in de vroege uurtjes de laatste voordeuren dichtsloegen als het festijn voortijdig verstoord werd door een plotseling uitbrekende onmin. “Zo, ze kunnen we er weer een jaar tegen, “zei mama”.

 

In de stad verspreid stonden hoge ijzeren masten om de elektrische stroom te geleiden. In sommige straten stonden groene ijzeren Gebru-schakelkasten. Het waren de pis-hoeken. Op de affiches stond: “Kies Ruÿs de Berenbroek”.

 

Wat was er nou voor vermaak?

Allereerst was er het straatgebeuren. Voor kinderen is de straat één al theater. De boer die zijn melk uit kwam venten: “Voolllee mellek, twaallef centen één kan”.

Of rondom kerstmis de opkopers: “Wie het er nog haze of kenijnevelle”. Voordat de radio gemeengoed werd, was dat toch puur muziek.

Van tijd tot tijd kwam de voddenman: “Ga naar je moeder, vodde hale”.

Waarbij wat speelgoed als lokaas diende. Maar wat je ook bracht, je kreeg prompt een papieren molentje in je kinderhand gedrukt.

De straat was leven, of het nou Willem Hooft was die jarenlang melk bracht, of de zingende bakker, Jan de Bakker van de Coöperatie Manna uit de Geertsestraat.

Er was de rijdende textielwagen van Roosje Queride. “Ik heb geen geld van de week”, zei Mama. “Mens neem het nou maar, dat geld komt heus wel”, zei Roosje.

 

En dan was er de echte muziek, de straatzangers, die op zondagmorgen hun solo’s ten beste kwamen geven voor de lege straat. De duo’s; op een dag kwamen twee mannen waarvan er één in travestie was, hij had zich opgevuld met kranten en zij zongen pas bekende “Heb medelij Jet”. Wat dan gelijk door de straatjongens werd overgenomen.
Het was ook de tijd van de Duitse blaaspoepen, met vijf man sterk, die later concurrentie kregen van de namaak Volendammers die wel zeer plat Haags zongen. We zongen al gauw onze eigen versie:

“Koekoek, koekoek
Een vrouw met een mannenbroek
‘t Is waar, ‘t is waar
Een man met een directwaar”.

 

Ik heb werkelijk nog de man gezien met het buikorgeltje en een aapje aan een lang touw. Hij liet het beest tegen de regenpijp klimmen tot in de goot, tot groot vermaak van de kinderen. Waarna de aap omlaag sprong in de armen van zijn baas, die hem daarna met het mansbakje rond liet gaan. Misschien wel de eerste echte aap die je zag.

 

Laat op een dag nou een vent met een beer de steeg inkomen. De beer was natuurlijk gemuilkorfd en de jonge kerels werden uitgedaagd om een robbertje te vechten. En welke overmoedige jonge kerel wil dat niet, vooral als je buurmeisjes staan te kijken.

Alleen… ja jammer, daar heeft de beer alweer gewonnen.

 

Op gezette tijden doken Italiaanse beeldjesverkopers op. Met hun grote buidels op de rug die vol zaten met witte beeldjes, die als je er met je tong aankwam naar soda smaakten. Wij hadden jarenlang een engel met losse vleugels, die met een ijzerdraadje in de rug zaten. Later kwamen ze met de grote gipsen handen, die ze na eindeloos afdingen, voor een paar centen achterlieten.

 

Jaren achtereen kwam er een pronte Scheveningse visvrouw, die zoute haring verkocht, die ze met een juk en twee emmers rond zeulde. En die ze onder je neus netjes schoonmaakte, ze kon zeer hard roepen. Wat ze daar nog aan verdiende? Bij Jo Veen, voorheen de winkel van “Door Tien” had je al een strobokking voor één cent.

 

Dan was er de “stad”. We gaan de stad in, betekende “We gaan het centrum in. Wat was daar niet te beleven? Vooral op zaterdag;

“Morgen is het zaterdag
Toen de boer in ‘t water lag

Ik erbij en jij erbij

Is dat geen mooi schilderij”?

 

Zaterdags werden namelijk de vuilnisbakken geleegd, “opgehaald” zeiden wij. Onze speurtocht begon bij het Kinderziekenhuis op de Nieuwe Gracht. Waar altijd kapot speelgoed te vinden was. Eerst langs het ijsfabriekje in de Groenestraat voor een brokkie ijs waarmee je al sappelend verder liep. Dan wachtte de kleine veemarkt op de Mariaplaats, waar je vol verbazing alles aankeek, de kippen, konijnen en soms de geiten. Je kon er voelen aan de stapels koeienhuiden, je nam een slok water aan de pomp voor je op weg ging naar de echte koeienmarkt op het Vreeburg. ‘s Morgens vroeg werden van alle richtingen de koeien door de stad gedreven door de veeboeren. En dat was goed te zien in de straten, alles lag met koeienplakken, zodat je al glijend en hopie springend door het centrum ging. Tussen de handje klappende boeren door, via de nauwe Potterstraat, soms moest je, je tegen de gevels drukken om de Zeister tram te laten passeren.

Je had zo je vaste dingen, bij drukkerij Bosch in de korte Nieuwstraat kijken naar de drukpersen, daarna op de gracht bij dezelfde Bosch de kranten lezen, vooral het kinder feuilleton.

In de donkere gaard beessies kijken, bij de Hema proberen binnen te komen of bij Heck de draaideur proberen, tot de portier je kwam wegjagen. Proberen een trammetje te pakken, of een stukje meerijden met een slepers of groente kar tot je de zweep over je heen kreeg. En dikwijls had je het  geluk dat je de genie, het paardenvolk, uit zag rijden of terugkeren van oefeningen buitenaf. Je bleef je verwonderen.

In de krantehal van Drukkerij Bosch was ik eens getuige van een twist gesprek over de politiek, er was een man die zich vreselijk opwond; “voor mij kunnen ze allemaal doodvallen” riep hij op het laatst uit. Waarop iemand zei: “Dat het toch niet christelijk was zoiets te zeggen”. “Voor mij kan God ook de kolere krijgen”, was het antwoord. En ik was stomverbaasd dat er niet gelijk een bliksemstraal uit de hemel kwam die de man trof en totaal verbrandde. Zo word de tere kinderziel al vroeg teleurgesteld.

 

“Kom je me van de Zeister tram halen”? Vroeg Mama. In die tijd hield ze kantoren schoon bij de sigarenfabriek Hagen, die verhuisd was van de Vliesstraat naar de Bilt. Ik wachtte haar dan op bij de halte Potterstraat, waar ik elke tram afspeurde of ze erin zat. Kwam ze, dan gingen we regelrecht naar de Weerdsluis, een winkeltje van de Korenschoof, waar je brood van de dag ervoor kon kopen. Oud brood dus, voor één of twee cent. Er werd dan een V-vormig keepje in gesneden wat doorverkoop onmogelijk maakte. Er waren ook kadetjes en krentenbollen, en zaterdags voor sluitingstijd werd er alle overgebleven taartjes uitverkocht voor één cent per stuk Waarna we al smullend van de zoetigheid via de weekmarkt naar huis liepen.

 

Je had straattypen

In de Potterstraat bij het nieuwgebouwde postkantoor, stond “Centepotlood” en in de binnenstad kwam je dikwijls een oud dwergachtig vrouwtje tegen die “Malle Eppie” genoemd werd. Ze probeerde al blazend op een mondorgeltje wat centen op te halen. In de Lijnmarkt of op andere punten waar veel volk langs trok, musiceerden altijd drie straatmuzikanten, ik meen een vader met twee zonen. De vader was violist en de oudste zoon, die later ook alleen opereerde, speelde gitaar, waarop tevens een mondharmonica was bevestigd. “Weet je dat ze eigen huizen hebben”, zei Mama. “Die hebben ze toch maar mooi bij elkaar gespeeld”. Met open mond staarde je naar het fenomeen.

 

Klap op de vuurpijl was de zaterdagavondmarkt.

Ofschoon de weekmarkt eerder begon, haalde toch niets bij de sfeer die bij de avondmarkt hoorde. Het had ook duidelijk een recreatieve functie, men ging in wezen om b.v. de man met de blikken mondfluitjes nog eens zijn conference te horen doen. Hij begon met het opdraaien van een kindergrammofoontje, waarna hij de muziek daarvan begeleidde door op een lang ijzeren fluitje te blazen. Dat deed hij vanuit zijn mondhoek. Daarna begon hij zijn verkoopbabbeltje, en schakelde over op het aanprijzen van een rond dubbelgebouwen stukje blik, en wat je daar al zo mee doen kon. Het nabootsen van vogelgeluiden onder andere en tot slot het versieren van zeer mooie vrouwen.

Het lukte natuurlijk niemand om hetzelfde te doen met het blikje. De marktkoopman die een licht Duits accent had, heeft dat vijftig jaar naar textielkraam volgehouden en is door de Bond van Marktkooplieden daarvoor nog gehuldigd.

Er was een dikke, als Volendammer geklede man, die met paling ventte; “en nog zo’n dikke, en nog zo’n vette erbij, en nog eentje kado”. Een andere keer stond hij weer met snoeperijen; “en nog zo’n nogablok erbij, en nog zo’n dikke reep chocola. Geef maar een kwartje voor de hele zak”. En de waarzegger met zijn rek vol enveloppen: “Madam Astra verteld u heden, verleden en toekomst, uw hele levensloop, met portret van uw aanstaande. Links voor de dames en rechts voor de heren. Grijp nu uw kans”.

En zo schuifelde heel Utrecht van kraam tot kraam, al smikkelend en smakkend, van visboer naar gebakskraam. Van bloemenman naar textielkraam, van bananenstand naar de ansichtkaarten. Om dan moe gesjokt en vol beladen de weg naar huis te gaan, langs Jaarbeurs restaurant, waar je vanaf het trottoir naar het strijkje kon kijken. Door de binnenstad waar de paar schaarse nachtkroegen zich op maakten voor het vermaak tot in de kleine uurtjes. Modern, La Gaité Zum Klausner en later Limburgia, Old Dutch, de Dietsche. Onvergetelijk is die sfeer van vooroorlogs Utrecht, vooral als je als jongetje door de verlichte winkelstraten ging, aan de hand van ouderen.

Eens was ik met Rie, mijn schoonzuster, die voor haar verkering met mijn broer Ap uit huis was gezet en bij ons opgenomen was, de stad in om Ap af te halen van zijn werk bij een slagerij in de Voorstraat, waar hij tot tien uur ‘s avonds werkte. Alle winkels waren zo laat open, Rie zei; “Als je niet verklapt dat ik een zure bom neem, krijg jij een grote ijs van Venetia van vijf cent. Een andere keer ging ik met Ap weer Rie afhalen bij de fabriek van Herberhold, die toen nog op de Oude Gracht een bedrijfspand had. In de volksmond heette het de Elementen-keet. “Als je niet verklapt dat ik een pils neem, krijg jij een kogelflesje”. Zei Ap.

 

Wat me bezig hield: Twee krantenberichten

In het polderland van Zuid-Holland woonde op een boerderij een familie die een bepaalde sekte aanhing. Een bepaalde richting van een fanatieke godsdienst. Een dochter en een zoon die zich niet meer wilden onderwerpen aan de strenge regels en het urenlange bidden werden gedood door de rest van de familie. Vreemd hé?

 

In de Lek werden twee verdronken mensen opgehaald. Een boerenmeisje en een boerenjongen, voor ze te water gingen hadden ze zich met riemen aan elkaar gebonden, het was hun verboden om nog met elkaar om te gaan.

Vreemd hè?

 

Een man genaamd Voorthuizen, maar om het dragen van een bepaald type hoe hoed “Bally” werd genoemd, stond op een zomeravond met een groep mannen over politiek te praten. Hij zei: “De Duitsers hebben nu een kanon” en hij wees de steeg in, “en daar schieten ze zo deze hele rij huizen mee om”.

 

Er kwam weleens een soort gnoomachtig mannetje bedelend langs de deuren. Hij bewoog zich voort op een stoeltje en belde aan door middel van een lange stok. Hij bood ook quasi wat handel aan, naalden of zo.

Dikwijls had hij bende joelende kinderen achter zich, tot iemand riep, meestal een vrouw: “Ga spelen en laat die man met rust”.

Mijn moeder gaf hem koffie. Ze gaf ook eens een brood aan een zwerver die etensresten van de straatput stond te eten. En daar veel bekijks bij had.

 

We hadden in die tijd een kostganger wiens achternaam me ontschoten is maar die iedereen kende als “Hannes de Kont” en die toentertijd bij de U.M.I. fabriek werkte als politoerder[i].

Hij had ook een zuster op Abstede wonen die “Dikke Dientje” genoemd werd.

Hannes was een fanatieke fan van de toen bekende Duitse filmster Harry Piel, die in een soort sensatiefilms speelde. Als hij leuk wilde zijn, prikte hij tussen mijn ribben met de woorden: “Harry Piel, Harrie piel”. En ik deed dan maar of ik het bar leuk vond. Er was toen een mondharmonica vereniging die “Bravo” heette en soms marsen door de stad hield al musicerend. Ze waren in het wit gekleed met een band van zwart elastiek om het middel.

In de zomer werd er wel eens een boottocht georganiseerd. die op zonder morgen vertrok van de Jutfaseweg.

Men huurde dan een salonboot en om de kosten te dekken name men zoveel mogelijk genodigden mee. Wekenlang moet ik gezeurd hebben: “Hannes gaan we nu met de boot”?

Van de boottocht zelf weet ik niet zo veel meer, alleen dat het lang duurde, we door veel bruggen en sluizen gingen en misschien wel zelfs de Lek zijn opgevaren.

M’n witte matrozenpakje was flink smoezelig geworden ‘s avonds. En daarna moet ik nog wekenlang gezeurd hebben: “Gaan we nog is met de boot Hannes”?

Hannes moest weg omdat zijn voeten zo transpireerden, wat overal te merken was.

Hij heeft nog jarenlang een fietsenstalling in de Nicolaasstraat beheerd.

 

Buiten de verplichte psalmen en gezangen die ik leerde op de Marnix school van meneer Harmsen, heb ik mijn eerste gedichten op straat geleerd.

Zo gauw ik het lezen onder de knie had, zoog ik alle teksten op als een droge spons.

In de stad liep ik altijd hardop te lezen, zei mama.

Rest-au-rant en cou-rant met een klemtoon op de au.

 

Het eerste gedicht:

Leerde ik van de gevel van het weeshuis in de Agnietenstraat.

"Ter Duys ten laatste telg, Renswoude ‘sed’ le vrouw
Schonk Utrecht kinder huis dit treffelijk gebouw
Om de ouderloze jeugd in kunsten te onderwijzen."

Half begrepen, maar toch getroffen door rijm en ritme.

 

zondagscent

Al gauw ontdekte ik het verschijnsel ‘zondagscent’. Je liep op zondag zoveel mogelijk ooms en tante’s af en bleef net zo lang of kort zitten tot je een cent of vierduitenstuk kreeg. En dan op weg naar de volgende, doorkruiste je al lopend de hele stad. Van neven en nichten hoorde ik later: “We lieten je wel eens een paar uur zitten om uit te proberen hoe lang je het vol hield”. Maar het was geen straf voor me, ze hadden namelijk een koekoeksklok en ik had er veel tijd voor over om de klok van twaalf af te wachten, dan maakte de koekoek twaalf maal een buiging die ik zeer tevreden hard op mee zat te tellen.

Een vaste route ging langs de administratie-gebouwen van de N.S. die we ‘In en Uit’ noemden naar een achtergelegen tunnel, waardoor je op de Mineurslaan kon komen via twee spoorwegovergangen. Onder de doorgang met drie bogen, ontdekte ik een gedicht van Da Costa;

"Ziet langs zijn tweelingslijn dien fellen salamander
Vuur sist met uit zijn buik en rammelt over d’aard

Metalen tenten die met bliksemende wielen
wat stand houdt waar hij schreeuwt
verplett’ren en vernielen
Hij schreeuwt, hij runt, hij vliegt
verwaten en verwoed
Afgronden in ‘t gezicht en bergen tegemoet."

 

Ik liep zoveel zondagen langs, tot ik het hele gedicht uit het hoofd kende.

Zo was er op de hoek, Lange Nieuwstraat-Eligensteeg een natuurlijk nog warme bakken Nuenen, met een ouderwetse uitgebouwde uitstalkast.

Binnen hing een spreuk die luidde;

"Al eeuwen zag men ‘t gouden graan
Van Akker naar verbruiker gaan

Het resultaat wat mij dat bood

ligt in drie woorden: Eet meer brood."

 

Profaan, dat is waar. Toch moet toen de kiem zijn gelegd om Vondels Oh Kersnacht mooi te vinden, vooral toen meester Goudoever het ons liet zingen, op de lang niet gemakkelijke muziek van Willem Pijper. Wat uiteindelijk leidde tot bewondering voor Bloem Achterberg.

 

Een verhaal van Mama

Toen Zus voor het eerst met Henk Kilian thuis kwam, was de nieuwbakken vrijer verlegen en geremd. Na wat zwijgen en onwennig gepraat, zei je vader: “Zal ik eens wat voor u voordragen”? “Graag meneer”. Zei Henk. En moest toen luisteren naar Eliza’s vlucht, een gedicht van haast een uur, uit de hut van Oom Tom.

Ook bij de volgende bezoeken was hij de sigaar: “Zal ik wat voordragen”? “Graag meneer”, en hup daar ging het weer. Tot eindelijk de vrouwen ingrepen met: “Nou hoeft het niet meer hoor”. Ik heb anders ook nog wel een ander gedicht, “zei Pa”.

 

Mijn eerste film zag ik bij het Leger des Heils die in mijn jonge jaren een lokaal hadden in de Vrouw Juttestraat, tegenover het groentewinkeltje van de familie Feijt. De meisjes Feijt droegen het haar in een mode die ‘radiobollen’ werd genoemd, net als een koptelefoon droegen ze het haar aan weerskanten als een schijf opgerold.

Maar de film, ik moest vreselijk huilen om een tekenfilm van een kat die met de kop in een stoelveer zat, en Beppie moest me tot bedaren brengen. Later ging ‘het Leger’ naar de Lange Nieuwstraat waar de film middagen werden voortgezet. Altijd verzorgd door de heer Mulder uit de Korte Smeestraat, vader van een paar zeer muzikale zonen, Piet, Willy en Herman.

 

Het was ook in de tijd dat ik tot over de oren verliefd was op Annie W. Alles deed ik om haar te behagen. Zo duwde ik haar jongste zusje in een zelfgemaakte zeepkistkar naar de knapschinkel en terug, alwaar we val kersen gingen zoeken.

Eén van de plukkers zag ons en riep: “Moeten jullie kersen”? “Hou je muts maar op”. Waarop hij twee handen vol kersen boven de muts in elkaar kneep onder luid gelach van de andere plukkers.

Maar goed, op een mooie zomerdag gaf Annie er toch de voorkeur om met mijn vriendje Wimpie Adelaar te gaan.

Naast het ‘Leger’ was een bedrijf van toneelkledingverhuur, en om in de filmzaal te kunnen kijken waar de twee overspeligen zich ophielden, klom ik in de lantaarn en ging aan de krul hangen. Waarop het bovendeel brak en ik met lantaarn en al binnen het hek viel. Wat me een gat in de kop kostte. Waarvoor ik naar het kinderziekenhuis werd gebracht, waar mama mij doodsbleek af kwam halen.

Mijn politie en brandweerbretels zaten nog lang met oude bloedvlekken. En de liefde was over, door de schok zeker.

 

Wat waren er voor recreatieve dingen voor ons?

Via de kerken probeerde men jeugdclubs op te zetten, zo was er in de Minstraat een hervormde handwerkclub. Je kon er figuurzagen of houtsnijden. Helaas was de clientèle niet te hervormen. De meeste jongens kwamen uit de Schans en de Sterrewijk. Eigenlijk kwamen ze alleen maar keetschoppen wat tot mijn verbazing door de leiders van de club heel stoicijns werd ondergaan.
Dan waren er de zondagscholen, onder andere in de Nikolaaskerk en het Siloh in de Herenstraat, ook het Leger des Heils probeerde de jeugd te pakken en naar het zondaarsbankje te leiden. Op dat moment van de dienst, liepen de grootste kinderen joelend naar buiten om daar te gaan joelen;

“Hallelulja jutteperen
Twalef peren voor een cent
Zes verrotte, zes kapotte
Twalef peren voor een cent."

 

Of de schone parafrase;

"Oh ja, daar is redding voor u kalekop
Oh ja, daar is redding voor u dronkenlap".

 

Het was ook bekend dat er veel profijt heilsoldaten waren, één van hen zei: “Mina, zal ik zorgen dat je de kerstmand krijgt”? Mijn boodschappen kan ik wel kopen, zei mijn moeder.

 

Op een dag zei Piet Mooy uit de kleine steeg: “Ga je mee naar het Patronaat?” Daar bleek ook een jongerenclub te zijn om de jongens van de straat te houden.

Onze patronen waren onder andere meneer Wessels van de leerfabriek bij de Looierbrug, dokter Vermeulen van het Hyronimusplantsoen, meneer Van Antwerpen van de kaarsenfabriek uit de Schalkwijkstraat, meneer Van des Meer van de Nieuwe Gracht en nog wat katholieke notabelen. We werden bezig gehouden met… Juist ja, figuurzagen en houtsnijden. Ook stond er een grote periscoop die afbeeldingen kon vergroten. Vooral toen één van de meesters er een stripverhaal onder schoof, konden we dat erg appreciëren.

Vaak kwam kapelaan Vermeulen even langs voor een rozenhoedje. Een aardige meester, vonden we August van der Linden die ons tekenles gaf en ons op een zaterdagmiddag allemaal uittekende. Behalve dat we aangespoord werden naar de vroegmis, het lof en de zondags hoogmis te gaan, hadden we eens in de maand een patronaatsmis in de kapel van het Hyronimushuis op de Tolsteegsingel waar we nuchter moesten verschijnen, na afloop was er een gezamenlijke broodmaaltijd in het patronaats huis Zuilenstraat klaargemaakt door de familie Blokland. Toen ik na een poos een keer spontaan naar de communiebank ging, sloeg kapelaan Vermeulen me over. Later werd me gevraagd of ik wel gedoopt was. Dat bleek van wel, maar aangenomen was ik niet, en er werd thuis toestemming gevraagd.

 

Eerst moest ik de catechismus leren, daarvoor moest ik naar de fraters in de Herenstraat, waar frater Christoforus me overhoorde en begeleidde, een houten sigarendoosje mee waaruit ik zoeken mocht wat ik wou. Met een blij gevoel liep ik langs de werven van de Nieuwe Gracht naar huis. Het was zomeravond en ik zou Jezus op mijn tong krijgen, en ik had een doos met postzegels. Na mijn aanneming werd ik aangezocht om misdienaar te worden in de Vondellaan in Latijn en de misrite.

Nog kan ik mijn Confiteor Deo opdreunen. Helaas was ik een langslaper, en menigmaal moest ik hollen naar de kapel waar een boze non me opwachtte, me in het misdienaarsgewaad wrong met al die knoopjes, en me naar de kapel sleurde. Nee, een groot sukses was het niet.

 

De volgende stap was, dat men vond dat ik niet op de Christelijke Marnixschool kon blijven, er was al een plaats gevonden op de katholieke Gansstraatschool, waar ik een paar nare maanden beleefde.

Onwennig, nerveus en last van spreekangst had ik al gauw de leraar tegen me, wat culmineerde in een toestand, dat de leraar vond dat ik maar eens vijfhonderd keer moest schrijven; ‘ik moet mooier schrijven’. “Dat hoef je niet te doen”, zei mama. En zo werd ik ettelijke malen, door het hoofd van de school, een klein venijnig mannetje aan de poort al opgevangen; “Zijn je strafregels al af?” “nee meneer.” “Ga dan maar weer naar huis, en kom maar terug als ze af zijn.”

Het einde was, dat mijn moeder mee ging om het aan te zien, direct mijn pokkenbriefjes terugvroeg en me terugbracht naar mijn oude school. Die niets vroegen, maar zeiden; “Ga maar weer gauw naar je eigen klas.”

 

Het was in de tijd van de crisisbezuinigingen, sommige klassen werden samengevoegd. Omdat ik zulke mooie cijfers had, ging ik als enige over naar een hogere klas. Van die klas werd ik de eerste.

Meneer Goudoever zei; “Wie kan er vreemde talen?” Nou, die waren er wel. “Maar wie kent Latijn?” Ik meldde me en schreef op het bord: Hihil Sine Deo, dat stond op een Roemeense postzegel en de betekenis wist ik ook.

In de pauze hoorde ik meneer Goudoever tegen Juffrouw Groneveld zeggen: “Ik heb er één die Latijn kent.”

 

Ik ging graag naar de Marnixschool, al in de eerste klas waar de gezette juffrouw Lamie me steeds onverhoeds kwam knuffelen.

Ik heb er goeie herinneringen. Ons eerste schoolreisje was naar Driebergen met de Zeister tram, waar ik nog een fotootje van heb, waar we voor de nog bestaande koepel in het park zitten. “Straks komen de beelden van Adam en Eva, werd ons beloofd.” Later gingen we met het schokkend trammetje ‘helemaal naar Rhenen’. Zo doorliep ik, met uitzondering van het katholieke incident, de school  met weinig problemen, via min of meer geliefde ‘meesters’.

De kort aangebonden Düring, de joviale Goudoever, de grijze juf Muysert. Toch waren er ook vreemde dingen, de plotselinge dood van meneer Schmelzer, de scholier Kees van Lingen of één van de meisjes Hoekman.

Dan opeens het verdwijnen van een leraar onder een stroom geruchten over handtastelijkheden.

Dan een paar jongens die, oh schande, van school moesten, één van hen was Joop Huyssen zoon van Hansie de Visvrouw. Hij werd ‘de Buil’ genoemd omdat hij zo ontiegelijk kon zeuren om 5 cent voor een buil. Dat was een zak met koekkruimels, bij van Doesburg op de Gracht. Als surprise kon je soms in een buil weer de nikkelen stuiver vinden als een soort van klantenbinding.

De laatste tijd bracht ik door in de klas van een leraar die de “Zak” werd genoemd. In het kruis droeg hij een enorme bobbel, vermoedelijk veroorzaakt door een breuk. En hardvochtig als kinderen zijn, registreerden we de omzichtige manier waarop hij steeds ging zitten. Zoals we ook merkten dat hij zijn haar verfde. Als je bij hem werd geroepen om werk na te laten zien, moesten de jongens dicht bij hem komen staan, waarbij zijn hand afdaalde aan de binnenkant van de knie terechtkwam en daar weer omhoog ging. Gevolg was dat de jongens altijd wat springerig bij hem stonden. Tot excessen kwam het echter nooit. Doordat ik een jaar vooruit werd gezet, moest ik het laatste jaar doubleren, wat me een gemakkelijk jaar opleverde. De stof kende ik al. Later kwam me deze tijd als rustig en evenwichtig voor. Ik leerde voor de eerste maak om ook geluk een beetje te wantrouwen. Je was nog kind, veertien jaar, speelde nog op straat. Mijn moeder riep op een dag: “Kom, ga mee, je moet gaan werken.” Ik heb geen zin, zei ik. “Je moet, we hebben het geld nodig, “zei mama.”

 

Als je van een grote aardappel een gezicht snijdt, het kleurt met krijtjes en dan laat drogen, krijg je een pracht van een marionettenkop. Ik heb het geleerd van Willy Mulder, als je er een ijzerdraadje doorsteekt en er een lijf onder maakt, heb je een marionet. Van een een sinaasappelkistje kun je een poppenkast maken.

Ik gaf er voorstellingen mee voor ons huis op de stoep. Als ik mijn hoofd in de poppenkast stak, was ik mijn spreekangst kwijt. Ook kon ik al vroeg mondharmonica spelen, op een goeie dag kreeg ik door, hoe je met blazen en halen ‘Schlafe mein Prinzchen, schlaf ein’ kon laten horen. Op school ging ik om met Willy Mulder en Hermen Veldhuysen, en vaak speelden we samen. De gymleraar Schmeling liet ons de oefeningen begeleiden met de gymnasten-mars die wij kenden door de mooie tekst ’Jij komt vanavond de deur niet meer uit. Je broek is gescheurd en je hemd hangt er uit.’ Het was eigenlijk het begin van een soort toneel optreden, en dat werkt verslavend.

 

Op een woensdagmiddag zei Willy Mulder: “We gaan de stad in.” Op de Oude Gracht bij de Hema gingen we in het portiek staan en we speelden ‘Alte kameraden op onze Hohner bravo’s.’ We haalden wat centen op en probeerden nog eens bij Wagenaar waar we weggejaargd werden, muziekwinkel nog wel, en bij de oude Galerie-Modern (Frans Bazar zeiden wij). Iemand was zo geroerd dat ze wat koffiebroodjes voor ons kocht en zei ‘dat we mooi gespeeld hadden.’ Zo gingen we trots spelend naar huis. Opgewonden en een ervaring rijker.

 

Zondags was er pantoffel-parade, groepjes jongens en meisjes liepen een ronde Viestraat,Vreeburg, Elizabetstraat, Choorstraat en de Gracht. Het stuk oude Gracht werd Boordegracht genoemd, vermoedelijk om de zondagsdracht van de werkende jongens.

 

Mijn broers waren huisschilder geworden na letterlijk alles geprobeerd te hebben. De oudste Ap was ambitieus en pakte alles aan. Als jongeman heeft hij eens geprobeerd als schuitelosser te werken en kwam doodmoe en gebroken thuis, door het ongewone werk. Hij werkte in een ploeg Rooie Bruggers en die probeerden hem, een vreemde, er uit te lopen. Dat wil zeggen, het tempo zo op te voeren dat de vreemde op moest geven.

Mijn moeder ging kijken en zag dat de beroepslosser om de beurt een keiltje gingen nemen, en dus een korte rust namen in de keilewinkel. Hij moest meteen stoppen van haar. Terwijl het eigenlijk al crisistijd was, opende Ap een groentewinkel op de Lange Nieuwestraat, hoek kleine Eligenstreeg, De Herofabriek Smet alles vol met conserven, hij huurde paard en wagen van een stadsboer op de Abstederdijk waarmee hij de wijk introk.

Het paard dat hij huurde, had de onhebbelijke gewoonte om naarmate de dag vorderde, hij meer en meer naar de stal verlangde, zodat het meer dan eens voorkwam dat broer Ap hard hollend achter de groentekar aan moest lopen, alsmaar “hu “hu roepend, omdat het paard vond dat het wel welletjes geweest was. Terwijl Rie probeerde de niet lopende winkel te beheren, waar zoals in het liedje van Speenhof alleen klanten kwamen om een rijksdaalder te wisselen. Uiteindelijk sloeg hij toch failliet en lange tijd hebben we jam en blikgroenten moeten eten die uit de failliete boel stamden.

In tegenstelling met Ap, was Karel zorgelozer en onbezonnener. Altijd al gek met dieren, duiven, kippen, konijnen. Mama had een verhaal dat toen hij een klein jongetje was, een kikker in zijn bed vond. “Hij vond dat het beessie zo koud was.” Ook kwam hij een keer thuis met een lucifersdoosje: “Nou heb ik zulke leuke beessies gevonden in een leeg huis. En liet een paar wandluizen zien. Een mooi verhaal dat mama een zondagspak kocht voor de twee zonen met de afspraak dat ze dan zondags om beurten de stad in mochten. Karel ging eerst achter de meisjes aan en het gebeurde meer dan eens, dat Ap zich zat te verbijten omdat de afgesproken tijd al lang voorbij was en hij met Rie naar de Bioskoop de Bresse moest.

 

Toen Ap wat langer werk had bij de firma Hendrixks, Vos en Westra, kon hij een race-fiets op afbetaling nemen waar hij vanzelfsprekend erg trots op was. “Mag ik een rondje?” Zei Karel, en reed in volle vaart de steeg uit, de werftrap af en de Oude Gracht in. Weg nieuwe race-fiets.

 

Op een keer kwam Ome Karel, die glazenwasser was, bij Robbers even langs. “Kennen jullie Sjaantje Tap?” “Ja, die zie ik wel eens af en toe “zei Karel.” Nou, ik kom gisteravond thuis, “zegt de oom en tante Anna: “Je moet de groeten hebben van Sjaantje Tap. Ze komt hier bellen en zegt: “woont hier Karel Hagemans?” Doe hem maar de groeten, en waarom hij niet gekomen.” Ik ken geen Sjaantje Tap “zeg ik”. Oh nee? Zegt Tante Anna, en gooit me de pan met spinazie naar mijn hoofd. “Ga daar dan maar eten ook.”

 

Wim Hagemans